Buiten waait het. Regen slaat met volle vlagen tegen het raam van mijn werkkamer. Maar ik merk het amper. Mijn ogen tasten de gedrukte regels af. Met samengetrokken wenkbrauwen lees ik de verschillende artikelen. Ongemerkt fluister ik: tjonge…tjonge…
Op verzoek van mijn vrouw inspecteerde ik die morgen het muizenvalletje op onze zolder. De kaas lag er nog onaangeroerd in. Gelukkig maar. Geen dode- en geen levende muizen te bekennen. Tussen een paar spinnenwebben door keek ik de zolder rond. Niet veel bijzonders te zien. In een hoek stonden een paar oude tuinstoelen. Ik weet niet waarom we die hebben bewaard. Enkele lege dozen, waar eens een computer en een magnetron in hadden gezeten, keken me aan. Dan valt mijn oog op een doos met oude kranten. Ik pakte de bovenste eruit. Zag dat de houdbaarheidsdatum al lang overschreden was. Het papier was bruin verkleurd. Maar hoe zou het met de toen geschreven artikelen zijn? Ik nam de doos mee naar beneden en spreidde de verschillende kranten uit. Een voor een pakte ik ze op en las. Het waren bijna allemaal uitgeknipte artikelen, waarvan ik toen dacht: dat bewaar ik nog even. Veel stukken gingen over de kerken. Er waren goede, ware kerken, en die minder goed waren, vals. Het ging over een Open Brief! Schrijvers wisten, met grote woorden, fouten bij anderen aan te wijzen. Hier en daar werd duidelijk een hellend vlak aangewezen. Dat die anderen dat toch niet zagen! Onbegrijpelijk! Het ging over zondagsbesteding en zondagsheiliging. Wat mocht wel en waarvan was duidelijk dat hier grenzen overschreden werden. Het was toch duidelijk. God Woord is een lamp voor onze voet. En de schrijvers lieten hun licht daarover schijnen. Een artikel van een schrijver die meende dat goede zede, nog niet hetzelfde is als ‘God wil het’, werd door een ander gecorrigeerd. Misschien denkt u mijn beste lezer, dat het mijn bedoeling is, om me met u te vermaken over hoe men vroeger dacht. Om dan met een glimlach op het gezicht te zeggen: Ja, dat was toen. Nee dus. Ondanks dat ik over veel dingen anders denk dan hier geschreven werd, neemt niet weg, dat die mensen toen probeerden Gods wil te ontdekken en te doen. Maar soms misschien niet in de gaten hadden, net zo min als wij, waar hun valkuilen lagen. Dit wil ik duidelijk maken, met iets weer te geven wat ik in een pastorale notitie las:
Er is een oud verhaal, waarvan de schrijver niet weet waar het vandaan komt. De duivel maakte een wandeling met één van zijn vrienden. Voor hen loopt een man, die op een gegeven moment zich bukt en iets van de straat opraapt. De vriend van de duivel vraagt: ‘Wat doet die man?’ De duivel zegt: ‘Die man heeft een stukje waarheid gevonden.’ ’Dan is dit voor jou wel een ongelukkige dag’, zegt de vriend van de duivel. Maar de duivel antwoordt: ’Helemaal niet, ik laat het hem invullen.’
Voor mij viel het kwartje toen ik dit verhaal las. Hoe vaak is het gebeurd en gebeurt het nog, dat hier en daar iets moois opbloeit, maar het gesmoord wordt door de kritiek van een ander. ’Wij zijn dat niet zo gewend.’ ‘En als ieder maar doet wat goed is in eigen ogen, dan…’, ja, dat is waar. En de waarheid mag toch gezegd worden?
Zou je het ook zo mogen verwoorden, alles wat je zegt moet waar zijn, maar de ‘Waarheid’ hoef je niet altijd te zeggen. Niet omdat God verandert, maar wij.
[df_divider top=”no” style=”dotted” divider_color=”#393f4f” size=”4″ margin=”30″]
In de kamer hing een doodse stilte.
De jonge vrouw aan het voeteneind van het bed, keek naar het vertrouwde gezicht dat bleek op het kussen lag. Soms hield ze haar eigen adem in als het te lang stil bleef in het bed. Het lichaam vocht nog, maar haar geest was al bezig afscheid te nemen. Af en toe keerde die weer terug en mompelde de vrouw een paar woorden. Handen zochten naar steun en houvast, maar vielen even later machteloos neer. Haar tong streek over de drooggevallen lippen.
De jonge vrouw stond voorzichtig op. Ze streelde de witte handen met daarop de blauwe aderen duidelijk zichtbaar. Gedachten gingen. Haar moeder. Altijd sterk. Altijd zorgend en bezig. En nu?
Ze zakte door haar knieën, boog zich voorover en met een stem, hees door emotie, zong ze zacht:
Ik ga slapen, ik ben moe
Sluit mijn beide oogjes toe
Here houdt ook deze nacht….
Hoe vaak had haar moeder dit niet samen met haar gezongen. Eerst een klein verhaaltje voorgelezen en dan het gebedje. En nu, nu zongen ze het weer samen. Alleen lag zij niet in bed, maar moeder. Ze zag dat om haar mond een lichte trilling ontstond. Zou ze het beseffen?
Opnieuw klonk zachtjes het kindergebedje door de kamer.
Zorg voor de arme kinderen Heer
En herstel de zieken weer…
De klok vertelde met een slag dat het één uur was geworden. Met gesloten ogen hoorde de jonge vrouw haar moeder iets zeggen. Ze boog zich voorover om niets te hoeven te missen.
Het waren onsamenhangende woorden: Mooi.. pa, Folkert… fijn… Dan bleef het even stil, terwijl de mond door bleef bewegen. De woorden waren niet meer te verstaan. Maar het gezicht vertelde dat ze iets moois zag. Haar geest ging al naar Boven, terwijl haar hart nog langzaam maar steeds minder door- pompte. Totdat de laatste slag was gedaan.
De klok gaf aan dat het half twee was. Anderen, nadat ze geroepen waren, naderden het bed. Daar lag ze vredig, alsof ze sliep. Tranen begonnen te stromen. Opgebouwde spanning zocht zich een weg. Het was goed zo. Ze hadden er naar toegeleefd. Nu was het zover.
De dagen erna waren hectisch. De dominee kwam, de begrafenisondernemer regelde met begripvolle stem het een en ander. Dan was de dag van de begrafenis aangebroken.
Handen werden geschud. Gecondoleerd. Toch nog vlug.
In de samenkomst werd er stilgestaan bij het laatste ogenblik in haar leven. Hoe ze al stervend iets mocht doorgeven van wat ze zag. Mensen die ze kende. Stonden ze haar op te wachten?
Dan de laatste gang naar het kerkhof. Voeten schuifelen. De stoet trekt langs de graven. Grafstenen vertellen data en namen. Tot ze stil staan bij het geopende graf. Een snik wordt meegenomen door de wind. Dragers stappen opzij.
Oude bekende woorden klinken: Wederopstanding van het vlees en een eeuwig leven.
We zijn een jaar verder. Het leven gaat door. Een ieder is weer vervuld met eigen bezigheden en beslommeringen. Echter, in dezelfde kamer is het stil. De televisie kijkt zwart de kamer in. De man in een stoel zit peinzend voor zich uit te staren. Naast het koffiekopje staat een wijnglas. Het is niet eens helemaal leeg. De smaak zit er niet meer aan. Als de klok half twee aangeeft staat hij op. Zijn mond mompelt onverstaanbare woorden.
Sinds een jaar ongeveer zit ik op Facebook. Ik heb al tien vrienden. Op zich niet wereldschokkend, anderen hebben er meer dan honderd. Maar dat kan ik niet bijbenen allemaal.
Facebook is een platform waar men alles wat men kwijt wil, met anderen kan delen.
Zo lees ik wanneer iemand naar de kapper is geweest, een taart heeft gebakken of jarig is. En het is allemaal gratis. Hoe dit kan? Door middel van advertenties die op de pagina geplaatst worden. Aan de rechterkant van de berichten verschijnen er steeds verschillende advertenties. Over kalknagels, een mooie vakantie, verzekeringen, je kunt het niet zo gek bedenken. En tussen al die advertenties door, regelmatig een afbeelding van ‘arme’ vrouwen. Die vaak net niet genoeg geld hadden om een gewone jurk te kopen. Die van hen is altijd te kort. Een eind boven de knie en ook van boven te weinig stof.
Als ‘oud ‘zakenman ken ik de regel: als je iets moois hebt, zet dat in de etalage. Maar of dit ook geldt voor de boezem van een vrouw, weet ik niet. Ik was er ook niet naar op zoek.
Wat me opviel, was de tekst onder een van de foto’s: Ik voel me eenzaam.
Die woorden triggerden mij.
Ik neem haar gezicht in mij op. Een doorsnee gelaat. De kleine verdikking, bij haar linker mondhoek, zit er al een poosje. Haar lippen zijn rood aangezet, haar haren bruin geverfd. Maar haar ogen…. Hoe moet ik het benoemen. Ik blijf kijken en dan… ja dan weet ik het. Het zijn ‘sprekende’ ogen.
Ik hoor haar zeggen: ‘Ja hoor, veroordeel mij maar. Jij bent niet de enige. Ik weet wel wat je nu denkt. Gewoon een slet. Je hebt gelijk hoor. Ik ben, wat jullie ‘nette’ mannen noemen, gewoon een sletje. Daar schaam ik me niet voor. Hoor je dat, ik schaam me er niet voor. Nou ja,… dat ik schrijf dat ik me eenzaam voel, dat is om mannen te lokken. Dat klopt. Maar diep in mijn hart ben ik ook eenzaam. Maar dat weet niemand. En ik zal het jou zeker niet vertellen. Jij zult wel net zo zijn als die andere mannen. Netjes getrouwd. Braaf levend. Misschien ga je elke zondag wel naar de kerk. Misschien zit je daar wel op een eerzame plaats, voorin! Kijken de mensen naar je op, omdat je het gemaakt hebt in het leven. En weet je, al die nette mannen, zoals jij, laten een vrouw als mij vallen of kijken me minachtend aan vanachter hun computer. Maar hebben jullie weet van gevoelens van een vrouw die door iedereen met de nek wordt aangekeken? Dacht je nu werkelijk dat ik niet verlang naar een stukje geborgenheid? Iemand die echt van mij houdt. Nee, niet van mijn lichaam, maar van mij. Om wie ik ben. Dacht je nu werkelijk dat ik geen gevoelens heb?
Natuurlijk wel. Maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die me verteld heeft, wat jullie hebben en ik mis. Zeker, ik heb wel eens op TV gekeken naar verhalen van mensen. Over God en zo. Maar daar kan ik niet bij. Er is nog nooit iemand geweest die mij duidelijk kon maken, wie God is. Wat het betekent, kind van God zijn en Jezus in je hart hebben. In mijn hart zit alleen maar wrok. Die ik verdoof door allerlei middelen.’
Blijf in mijn liefde
Ineens verdwijnt het gezicht van mijn beeldscherm. Er voor in de plaats zie ik een advertentie over energiebesparing. Maar mijn gedachten blijven hangen bij die ‘eenzame’ vrouw. Ik denk terug aan de mannendagen die ik bezocht. Met als thema: Blijf in mijn liefde.
Hoe ik daar hoorde dat God je wil ontvangen met open armen en een liefdevol hart. Dat zijn boosheid een oogwenk duurt en Zijn liefde een leven lang. Dat blijven in Zijn liefde een gaan is door de wereld. Mensen vertellen, laten zien, wie Jezus is. Die zich het lot aantrok, ook van gevallen vrouwen. Weet had van uitbuiting en verstoting. Die zich niet te groot voelde om mensen de voeten te wassen, in plaats van de oren. Jezus volgen, is levenslang knielen. Knielen voor die ander. Nee, ik ben het niet met je eens, jouw theorie is de mijne niet, maar ik wil knielend naar je luisteren.
En het zal als een boemerang werken. Je geeft en het komt weer terug. Liefde geven, is liefde ontvangen. Gaan en komen. Komen en gaan.
Een oogwenk
Als ik de volgende dag weer achter mijn PC zit en Facebook aanklik, kan ik het niet laten. Opnieuw wordt mijn blik getrokken naar de advertenties. Weer zie ik korte rokken. Ogen, die me aankijken, maar het lijkt alsof die me niet zien. Ze zijn niet zoals die van die ander.
Dan staat mijn besluit vast. Ik ga aan mijn gedachten woorden geven. Ik ga het plaatsen op mijn Facebook. En als jij ‘eenzame’ vrouw dan mijn verhaal leest, hoop ik dat je eruit zult proeven, dat ik je niet waardeloos vind. Je niet veroordeel. Ik, die zelf van genade moet leven.
Maar dat die ene korte zin: Blijf in Mijn liefde, in je hart gebeiteld zal worden.
En dan zul je je nooit meer eenzaam voelen.
Want Zijn boosheid duurt een oogwenk en Zijn liefde levenslang.
Sinds ik niet meer actief ben in het gewone arbeidsleven heb ik tijd voor andere dingen. Zo zit ik af en toe langs de waterkant. Met mijn hengel in aanslag. Na eerst op internet te hebben gekeken hoe een visser te werk gaat, ja vissen is niet zo maar iets, probeer ik het geziene in de praktijk te brengen. Kijk maar even mee. Eerst loop ik langs de waterkant om te zien en te ontdekken, waar de vis zich schuilhoudt. Dan stal ik mijn attributen uit. Het voeremmertje, de hengels, mijn zitstoel en niet te vergeten het schepnet, voor het geval dat. Ik peil met lood de diepte van het water. Strooi wat lokvoer naar de bodem, en maak ondertussen mijn hengel klaar. Enkele maden rijg ik voorzichtig aan mijn kleine haakje (de meeste beginnende vissers hebben een te grote haak aan de lijn) en laat het geheel voorzichtig te water. Dan is het grote wachten begonnen. Ondertussen neem ik de tijd om gedachten die ergens in mijn hoofd liggen opgeslagen, rustig te overdenken. Niet dat ik er veel verder mee kom. De meeste gedachten zijn te hoog en te diep voor een eenvoudige jongen als ik ben. Het leed, oorlog, honger, dood, wie kan het doorgronden? De logica er van inzien? Gelukkig schiet op het moment dat ik dit vaststel mijn dobber weg. Als ik geluk heb, hangt er een vis aan, het is altijd afwachten. Maar als ik een brasem van vijftig centimeter uit het water til, dan giert de adrenaline door mijn lichaam. Yes! I did it! Thuiskomend vertel ik mijn vrouw van de gebeurtenissen. Ze knikt me bewonderend toe, maar op haar gezicht lees ik onbegrip. Daarom zeg ik: ik wilde dat je eens meeging. Je kunt dan rustig een puzzel of boek meenemen. Die zomeravond! Ik vis. Mijn vrouw leest. Eerst heb ik haar uitgelegd wat uitloden betekent. Dat je tegen de bodem aan moet vissen. En dat alle mensen die aan de waterkant zitten, nog geen vissers zijn. Als ik het gezicht van mijn vrouw goed interpreteer zie ik er waardering op afgetekend staan. Die wordt nog vergroot, als ik na een kwartier de eerste vis boven water til. ‘Zag je de dobber lopen?’ vraag ik haar. ‘Ja, want als je niet goed oplet, vang je niets.’ Mijn vrouw knikt en verdiept zich weer in haar boek getiteld: ’Gevaarlijke Stilte’, een roman van Catherine Palmer. Omdat het topje van mijn werphengel heen en weer begint te trillen, vraag ik mijn vrouw even op de andere hengel te letten. Ondertussen draai ik een mooie brasem richting walkant. Dan hoor ik mijn vrouw roepen: ‘de dobber is weg, wat moet ik doen?’ ‘Ophalen,’ roep ik. Een mooi ruisvoorn, twintig centimeter, hangt even later boven het water en kijkt verbaasd naar de blauwe lucht. Mijn vrouw kijkt me aan en zegt dan: ‘Is dit alles wat je moet doen? Ik wist niet dat vissen zo gemakkelijk was Zal ik het nog eens proberen? ’ Die avond vangt ze vier vissen, terwijl in mijn topje van de werphengel geen beweging meer te bespeuren valt. Een week later. De man van de hengelsportzaak vraagt waarmee hij me van dienst kan zijn. Ik leg hem uit dat ik een hengel wil kopen voor mijn vrouw. Nee, het hoeft niet zo’n lange te zijn. Ze kan nog niet vissen. Maar zolang ze het probeert, heb ik tijd om zelf te vissen. De man kijkt me waarderend aan. Is zelf waarschijnlijk ook getrouwd. De zomer wil dit jaar van geen wijken weten. Opnieuw koppelen we de caravan achter de auto en rijden richting Steenwijk. Naast fietsen, een mooie gelegenheid om te gaan vissen. Die morgen zitten we samen aan de Steenwijker Aa. Terwijl ik de diepte van het water peil, gooit mijn vrouw haar vistuig het water in. Vanuit mijn ooghoek zie ik de dobber net over een braamstruik heen vliegen. ’t Was kantje boord. Terwijl ik mijn dobber stel, haalt mijn vrouw haar eerste vis naar boven. Iedereen heeft wel eens geluk. ‘Ik ga tegen de bodem aanliggen, ’vertrouw ik mijn vrouw toe. ‘Ik denk dat hier wel een brasem of karper zwemt. Het water is een beetje troebel, het zou me niet verbazen. Na een kwartier is de stand vier nul. Ik nul en mijn vrouw vier. Een auto achter ons stopt en twee mannen stappen uit. ‘Ik zal me even voorstellen, ’zegt de man met een baard. ’De Boer, we zijn controleurs. Hebt u uw vergunning bij u?’ Ik haal mijn pasje te voorschijn en alles blijkt in orde te zijn. De Boer is zelf ook een fervente visser en hij kijkt met een glimlach op zijn gezicht toe, hoe mijn vrouw een baars van vijfendertig centimeter boven het water tilt. ‘Mooi gedaan mevrouw. Het haakje mooi in de lip. Mijn complimenten.’ ‘Weet u, ’vertrouwt hij mij toe, ’je ziet hier de gekste dingen. Mensen met lange hengels en allerleispullen, maar vissen kunnen ze niet. Als de mannen even later weer opstappen, blijft de stilte tussen mijn vrouw en mij hangen.
De zaal loopt langzaam vol. De crematiedienst wordt afgesloten met koffie en cake. Mensen, vervuld met eigen gedachten en gevoelens, gaan zitten. Gaandeweg wordt het geroesemoes sterker. Een ‘jonge’ vrouw neemt plaats aan onze tafel. Ze zucht licht. Ja, ze had de overledene goed gekend. Het doet je toch wel wat. En nog niet oud. De dienst vond ze een beetje koel. Maar dat kwam omdat ze van huis uit anders gewend was. Nee, ze ging niet meer naar de kerk. Maar er helemaal zonder…, nee dat ook niet.
Nu zit ik bij haar aan de tafel. Ilja heet ze. Ze komt uit een groot gezin. Een gedeelte gaat nog naar de kerk, anderen niet meer. Een op de drie, zeg maar, gaat niet meer. Ze deed, samen met andere leeftijdsgenoten belijdenis van het geloof. Maar een echte band met God, nee, dat heb ik nooit gehad, zegt ze. We namen de feiten gewoon aan. Wij waren kinderen van God, lid van de kerk en zouden later in de hemel komen. Ja, zo ongeveer dachten wij. Je gaat mee in wat je verteld wordt.
Vragen Later komen de vragen. Wie is God eigenlijk. Moet je Hem eerst vertrouwen voordat je Hem snapt? Waarom laat Hij zoveel ellende toe in een mensenleven? Waarom moest die mevrouw van de crematie zo jong sterven? Wat ze slechter dan ik? God als Vader zien. Ik kan het niet. Misschien heeft het te maken met mijn eigen vader- relatie? Hij was goed voor ons. Maar had het druk met zijn werk en gezin. Ik weet niet hoe hij zijn geloof beleeft. Ik heb een poos vrijwilligerswerk gedaan bij ouderen. Daar waren twee oudere mannen bij. Ik heb toen wel eens gedacht: ik zou willen dat een van hen mijn vader was.
Ik begrijp er niets van Nee, je hoort mij niet zeggen dat God niet bestaat. Maar ik begrijp het allemaal niet. Hij heeft mensen geschapen, op de wereld gezet en omdat Adam zondigde zitten alle mensen nu met de gebakken peren. Als jij het snapt, prima. Ik niet. Ik heb mijn leven goed op de rails. Ben gelukkig met mijn man, mijn gezin. Mijn huis, met alles wat ik heb. Misschien denk ik wel dat ik daarom God minder nodig heb, wat denk jij? Soms gaat het door mij heen: ik ga weer eens naar de kerk. Als ik dood ga, wil ik ook graag naar de hemel. Maar er staat ook in de Bijbel dat je uitverkoren moet zijn. Ja toch? En dan denk ik weer, heeft het allemaal wel zin? Wij moesten vroeger allemaal naar de kerk. Ik heb onze kinderen meer vrijheid gegeven, dan ik vroeger had. Maar ik vraag me wel eens af: als ze niets met het geloof hebben, wordt mij dat dan aangerekend? Ik heb geen echte band met God. Ook nooit gehad.
De maatschappij Is de maatschappij waarin wij leven de oorzaak van onze twijfels? Kijk onze ouders deden wat hun ouders deden. En zij vroegen van ons hetzelfde. Ik weet nog dat ik vroeger ook al naar antwoorden zocht. Ik kreeg vaak te horen, dat je het gewoon moest geloven. Maar geloven is liefhebben. Maar ik weet niet of ik God wel lief heb. Het is nu ongeveer zes jaar geleden dat ik bij de kerk ben weggegaan. Ook dat is raar. Ik ging er niet meer heen, maar wilde me ook niet onttrekken. Door te verhuizen hebben we ons niet weer kerkelijk aangesloten. Vaak luister ik op zondagmorgen naar de radio. Al ze zingen, zing ik zachtjes mee. Het laat me toch niet los. Het zit te diep geworteld.
Heimwee Ogen kijken me vochtig aan. Ze zucht lichtjes. In haar zucht proef ik een verlangen naar geborgenheid. Heimwee? Verlangen naar Vader? Maar Hij is zo ver weg. Zo Almachtig, dat ik haast niet geloven kan, dat hij in mij en in de wereld geïnteresseerd is. Nee, ik heb niets meer met een dominee. Een die daar staat en alles precies weet te duiden. Zoals een Iman in de moskee de mensen vertelt hoe ze moeten leven en geloven. ‘Heeft het niet meer naar de kerk gaan, dan iets met de dominee te maken?’ Ik weet het niet. Ik ga gewoon niet meer, maar ik geloof wel. Er moet iets zijn! Maar ja, dat zal wel weer te gemakkelijk wezen. Gek eigenlijk. Weet je wat ik me afvroeg. Waarom kwamen we elkaar daar tegen bij die crematie? Zou God het zo hebben geregeld? Ik heb voordat je kwam nog eens weer verschillende brieven gelezen, die de kerk me heeft gestuurd. Wilde dingen voor mezelf even weer ophalen. En nu zit jij bij mij aan de tafel. Haar blik dwaalt de tuin door. Niet dichterbij komen. Bidden Voordat ik vertrek vouwen twee paar handen zich ineen. Het is een gebed van enkele woorden. ‘Mensen op zoek. Vader, wilt u zich laten vinden.’
Kamp Westerbork Ze staan er als zovele jaren. Mannen, vrouwen, kinderen. De minuut stilte voelt gewijd aan. Onder de paraplu’s, die de regendruppels tegenhouden, vliegen gedachten alle kanten uit. Gezichten, ver weg -gedrukt in het geheugen, komen weer te voorschijn. Ze komen opnieuw tot leven. Het is maar een kleine stap, tussen heden en verleden. Het lijkt alsof de tijd opnieuw stil staat. Duizenden mensen. Waar zijn ze gebleven? Mannen, verantwoordelijk voor hun gezin. Weggerukt uit hun huis. Nagekeken door hun buren. Nog eenmaal omkijkend naar het huis waar ze woonden. Geluk achter zich latend. De onzekerheid tegemoet. Het voelt alsof hun zielen nog tastbaar zijn. Ronddwalend, op zoek naar rust. De stilte wordt onderbroken door een trompet. ‘The last Post’ vliegt over de hoofden heen. Een man ziet in gedachten een trein schokkend in beweging komen. Voor een van de niet geblindeerde ramen ziet hij het gezicht van een jong meisje. Het doet hem denken aan zijn eigen dochter Rachel. Zeventien is ze. Een fluit probeert het schurende geluid van de stalen wielen te breken. Langzaam sterft het uit. Opnieuw trekt zijn oog naar de omhooggebogen spoorrails. Hierlangs zijn ze gegaan. Duizenden, alleen omdat ze een gele ster droegen. Voor hen was geen bestaan meer weggelegd. Hij probeert zijn gedachten te stoppen. Hij wil niet verder mee in de trein. Waar de geur van zweet, angst, wanhoop, tegen de wanden omhoog kruipt. Maar het dringt zich aan hem op. En ongewild reist hij mee. Tot de trein stopt. Het einde is daar. Wat overblijft zijn vallende sterren. Thuiskomend gaat hij achter zijn computer zitten. Op het scherm buitelen woorden over elkaar heen. Ze vertellen het verhaal, opdat wij niet zouden vergeten. Verscholen achter bomen
gaan gedachten schuil
het huis van de kampbewaarder bewaakt de tijd
met één stap overschrijd ik de grens tussen heden en verleden
Hier zoek ik ze de 102.000 vermisten
ze moeten hier zijn ik voel hun aanwezigheid
van het perron der misère vertrekt een trein
de vermisten ik kan ze niet vinden het spoor loopt hier dood
ik doe een stap terug in de tijd
de trein het einde nadert bevangen door de hitte en angst werpen Joden hun jas op de grond vallende sterren
ik doe een wens het is meer dan een gebed
God, dit nooit meer!!
Pinksterzondag. Lopend naar het toiletgebouw op de camping hoor ik tussen de caravans en de tenten door een orgel spelen. Een paar heldere stemmen ondersteunen de orgelklanken met woorden. Als even later een ‘kerkklok’ gaat luiden, lopen mensen, met onder hun arm een stoel geklemd, richting voorkant camping. Daar op het grasveld zal een dienst worden gehouden. Het is een kerk zonder muren. Mensen klappen hun meegenomen stoelen uit en gaan zitten. De een onder de parasol, een ander ernaast. Ook wij scharen ons onder de kerkgangers. Vanuit je stoel kijk je zo de natuur in. Het stookhok, niet meer in gebruik, staat in tegenstelling tot wat je soms ziet, er keurig bij. De groene deur is pas geverfd. De organist zit achter een elektronisch orgel en laat de klanken de wijde wereld inrollen. Opgegeven liederen worden gezongen. Dit om de tongen alvast een beetje los te maken. ‘Heer ik kom tot u. Hoor naar mijn gebed.’ Tijdens het naspel, hoor ik een koekoek roepen. Volgens mij kwam de roep uit het orgel, maar het onderstreept de sfeer. Mensen, voor wie zelfs deze kerk een te hoge drempel heeft, luisteren vanachter de beukenhaag naar de gezongen liederen. Het was te voorspellen dat de preek over Pinksteren zou gaan. Uitstorting van de Geest. De voorganger begint met het verhaal dat op school dit gebeuren verteld werd. Maar de jongeren begrepen er niet veel van. Tongen als van vuur? Nou ja! Kerst, ja daar kun je je iets bij voorstellen. Een kindje in een kribbe. Goede Vrijdag. Een kruis, gaat ook nog. Maar Pinksteren? Wat doet de Geest? De Geest verbindt, hoor ik. Zoals je vroeger doorverbonden werd door de telefoniste, als je iemand wilde spreken. Hij geeft woorden aan wat wij willen vragen. De Geest geeft kracht. De Geest overtuigt. En de Geest spreekt alle talen. Meer dan 100 mensen luisteren naar de uitleg van de voorganger. Zittend op het gemaaide grasveld. De voorganger kreeg er waarschijnlijk beeld bij. Want zei hij: ‘wij zijn allemaal een klein stukje van een gazon. En er wordt gemaaid. Gesnoeid.’ Om het duidelijke te maken, heeft hij een grasstrimmer meegenomen. Die wordt gebruikt om kanten mee te maaien. U kent het wel. Een rond geval, met binnenin een paar sterke nylondraden. Die als ronddraaiend het gras eraf slaan. De voorganger vergelijkt ons met zo’n draad. Als de draad te kort is, maait hij niet. Vergelijk het met je geloof. Je geloof moet gevoed worden. Naar de kerk gaan is het draadje weer een beetje uittrekken. Maar te veel Geest is ook niet goed. Te lang draad maait niet, het draad knapt tegen de strimmer af. Vanuit mijn ooghoek zie ik ineens een kat tussen het kerkvolk doorsluipen. Een boze geest in de gedaante van een poes. Was hier niets voor hem te halen? Ik raak even de draad kwijt. Dan, doordenkend over het mij geschetste beeld, korte en lange draden, zie ik iets van de verschillen in kerken. In het beleven en uitdragen van hun verwachting. Ik moet denken aan het verhaal dat ik eens hoorde over twee verschillende kerken. Een wat lichte en een zware. Elk aan een kant van een breed kanaal. Water, meningsverschillen, scheidden de mensen. Alleen als het heel hard vroor en het water hard was geworden, ontmoeten de mensen elkaar. Misschien kenmerkend voor deze dienst. Mensen die elkaar in hun dorp voorbij lopen, of elkaar niet eens kennen, zitten hier gezamenlijk bij elkaar. Een kerk zonder muren waar de Geest zo maar doorheen kan waaien. Ja, en dan is het laatste lied passend. ‘Samen in de Naam van Jezus’
Parels bestaan al vele eeuwen. Het schijnt dat de Egyptenaren al zo’n zeshonderdduizend jaar geleden parels hebben gekend. Een parel wordt aangemaakt door een schelpdier. Vaak door zeemosselen. Dit proces schijnt te ontstaan door het binnendringen van vreemde delen.
Maar ‘parel’ wordt ook gebruikt in overdrachtelijke zin. Zo kwamen kleine kinderen eens terug van de kinderkring in de kerkdienst met een parel op hun werkstukje afgebeeld. Zij waren ook een parel in Gods hand, had de juf verteld. Ja, daar heb je dan wel een beeld bij. Jezus zei eens tegen zijn discipelen: Laat de kinderen tot mij komen. En zegende hen. Hij hield van kinderen. Wie zou zo’n lief koppie niet willen aanhalen? Het vraagt om gekoesterd te worden. En wie kent de moeder niet, die vol trots de ander een blik in haar kinderwagen gunt? Ze is er net zo trots op als een vrouw van adel verrukt kan zijn over haar parelketting.
Maar een vrouw van eind zeventig dan? Mijn vrouw en ik vierden haar verjaardag mee. Dat wil zeggen: we dronken koffie en aten appeltaart. De jarige had haar onschuld en de glans van haar jeugd al lang achter zich gelaten. De tand des tijds had haar ook niet overgeslagen. Vroeger ging ze naar de kerk. Maar dat was al weer jaren geleden, al stond ze nog wel ingeschreven. Hoe de vervreemding met de kerk tot stand is gekomen, weet ik niet. Waren vreemde elementen bij haar binnengedrongen? Wie zal het zeggen. God alleen doorgrondt de harten van mensen.
De gesprekken verliepen als gewoonlijk. Kinderen, weer, familie, buren, alles kwam voorbij. Tot ineens de bel opnieuw een bezoeker aankondigde. Het bleek iemand te zijn die namens de kerk kwam feliciteren in de vorm van een kaart. Met daarbij de gebruikelijke vraag om een bijdrage voor een goed doel. Toen het gesprek even later weer hervat werd, bekeek ik de kaart. Het adres was via een computeruitdraai op de kaart gedrukt. Wel duidelijk, maar onpersoonlijk. Met daarbij de tekst: aangeboden door de kerk. Toen ik de kaart omkeerde, zag ik een grote hand afgebeeld, met hierin een parel. Schuin gedrukt stond er onder: Jij bent een parel in Gods hand. Mijn gedachten gingen. Een parel? Wie zei dat? (Daar ben ik waarschijnlijk gereformeerd voor.) Je kunt van alles op een kaart zetten. Maar was die mevrouw een parel? Haar gezicht glom niet meer. Rimpels en zorg en verdriet hadden hun sporen achtergelaten. Ze nam de kaart in ontvangst en gaf een kleine bijdrage.
Terwijl ik aan deze gebeurtenis woorden tracht te geven, valt het mij op dat de dagen al weer zo kort worden. De klok is weer een uur teruggedraaid. Het zal niet lang meer duren, of de kerstbomen worden weer aangeboden. Mensen vieren Kerst. Voor sommigen zijn dat dagen van gezelligheid, eten en drinken. Anderen, ook wij, vieren de geboorte van Jezus. Hij kwam en stierf voor zondige mensen. Zo lief had hij de wereld!
Schelpdieren, waarop de sporen van ongerechtigheid volop zichtbaar zijn, hebben toch een parel in zich verborgen. Zou dat ook niet bij mensen zo kunnen zijn? Dat God met andere ogen naar ons kijkt dan ik, gereformeerde jongen, dat doe? Dat Hij niet loslaat wat zijn hand ooit begon? Het heeft Hem een vermogen gekost. Zijn eigen Zoon.
Parels. Misschien moeten we leren om schelpen heel voorzichtig te openen om te ontdekken wat er ten diepste in zit.
Als je vaker reist, leer je zo langzaamaan de gebruiken van een land kennen. Zo schrik je er niet meer als de kruier jouw koffer in de bus zet en daarna zijn hand opent met een briefje van vijf euro daarin. Of je maar even dokken wilt. Ja, wacht even, ik ben vaker op reis geweest. Op de markten word je direct herkend als toerist en op allerlei manieren wordt er aan je getrokken. Mannen spreken je aan en zeggen dat ze je herkennen. Ze werken namelijk in het hotel waar jij verblijft. Daarom hebben ze voor jou iets speciaals. Ja…ja…! Nee, mij pakken ze niet meer in. In het hotel schuiven de obers de stoelen voor je aan en weten al snel of je van witte of rode wijn houdt. Och, wat doe je? Een dinar verlaat bijna ongemerkt je hand en verdwijnt in de broekzak van de ober. Dan, op weg naar het binnenzwembad, lopen we langs de massagesalon. Een man in witte kleding, heeft toch wel iets, spreekt je aan. Volgens hem zou een massage goed voor mij zijn. Aan mijn lopen ziet hij dat ik een beetje met mijn schouders trek. Zijn hand glijdt over mijn rug en schouder en ja hoor, het zit daar wel een beetje vast. Het kan volgens mij niet te maken hebben met mijn leeftijd. Ik heb namelijk de grens van oud zijn al enkel malen opgeschoven. Lag die eerst bij de vijftig en toen de zestig, nu heb ik die verhoogd tot tachtig. En daar zit ik mooi nog tien jaar onder. Maar aan de andere kant, een beetje massage kan nooit kwaad. Daarna gratis in het kleine zwembad met zeewater tot 34 graden verwarmd. Vooruit maar. De volgende dag lig ik op de massagetafel. Het licht is gedempt. Een brandende kaars staat op het tafeltje aan de zijkant. Suzy’s handen kneden mijn vastgezette spieren. Ik voel ze onder haar handen wegrollen. Suzy praat geen Nederlands of Engels, maar een paar woorden Duits. Ze probeert mij duidelijk te maken dat niet alleen op mijn schouders de zaak vast zit, maar ook in mijn benen. Ze doet die er gelijk even bij. Maar ze bezweert me om niets aan de chef te zeggen. Want ik heb alleen betaald voor de rug. Toevallig heb ik enkele losse dinars in mijn broekzak zitten. Ik leg ze op de tafel. Twee dagen later hetzelfde tafereel. Op de massagetafel ligt naast de opgevouwen handdoek een rode bloem ter versiering. Even later ontdekt Suzy dat er een paar spieren nogal hardnekkig zijn. Die willen zich niet zo maar gewonnen geven. Ze loopt naar een andere kamer en haalt daar speciale crème vandaan. Met twee vingers op haar lippen beduidt ze mij dat ik niets tegen de chef mag zeggen. Geen probleem, ik spreek hun taal toch niet. Als ik wegga leg ik een briefje van vijf dinar op de tafel. Teruglopend naar de kamer, schiet het door mij heen: ‘Douwe je deelt nu een geheim met Suzy. ‘ Voor mijn gemoedsrust vertel ik het gelijk aan mijn vrouw. En raad eens wat ze tegen me zegt? ‘Ik dacht dat ze jou niet zo snel geld uit je zak klopten.’ Auw! Dan vertel ik haar wat Suzy mij verteld heeft tijdens de behandeling. Dat ze twee kinderen heeft en gescheiden is. En dat ze hier van ongeveer tweehonderd euro in de maand moeten rondkomen. Zeker is het leven hier niet zo duur als bij ons. Maar wat is nou tweehonderd euro? Waar bijkomt, wat maken die paar armzalige dinars ons nu uit op het budget van onze vakantie. Toch? Om de mond van mijn vrouw trekt een speciaal lachje. Af en toe heeft ze dat. Ik weet dan dat er iets komt. Ik hoor haar zeggen: ‘je bent echt een man, ik hou van je.’
Ligt het aan het feit dat de bladeren weer van de bomen vallen? Of komt het doordat de dagen weer zo kort worden? Ik weet het niet, maar vaak bekruipt me in deze tijd iets van weemoed. Hetzelfde gevoel, dat ik had toen we vijfentwintig jaar geleden verhuizen gingen. Het kwam allemaal weer naar boven, toen ik onlangs door de straat fietste waar we vroeger woonden.
Het huis staat er nog. In gedachten zag ik mezelf weer staan. Het was avond, een week voor onze verhuizing. Tussen de wolken door keek de maan naar beneden. Ik hoorde een zacht getik. Het kwam bij de regenpijp vandaan. Maar het regende niet. Als je niet beter wist, zou je denken dat het huis huilde. Maar dat kon toch niet. Een huis kan niet huilen en heeft ook geen gevoel! O nee?
Opnieuw ervoer ik het schuldgevoel dat toen langzaam naar boven kwam drijven. Ik huiverde licht. ‘Het is niet anders, huis’, prevelde ik. ’We gaan verhuizen.’ Toen ik de hoek omsloeg, hoorde ik de ventilator rammelen in de luchtkoker. Ik bleef staan en schrok toen plotseling het raampje van de badkamer openviel. Wat was er toch met ons huis aan de hand? En dan… hoorde ik het echt…? ‘Stommerd. Dikke kakker…’ Ik keek omhoog naar de perenboom die achter het huis stond. Niets te zien. De takken glinsterden in het licht van de maan. Met schorre stem fluisterde ik: ‘Huis, jij kunt toch niet praten?’ Het bleef stil, tot ik duidelijk hoorde: ‘Normaal niet, alleen als ik diep, heel diep teleurgesteld ben.’ De perenboom in de tuin kreunde zachtjes. Alsof hij ook aan het gesprek wilde deelnemen.
Dan: ‘Waarom laat je me in de steek? Heb ik dat aan jou verdiend? Is dit de dank voor zoveel jaar trouwe zorg? ‘
Even bleef het stil. Dan feller: ‘Ga maar hoor. Doe maar duur. Ga maar lekker in je nieuwe huis wonen. Ik heb het wel gehoord hoor. Jullie plannen. En jij dacht dat een huis geen gevoel heeft? Onnozele gans die je bent.’ Met een harde slag sloeg de garagedeur dicht. Boem.
‘Ho…ho, wacht even’, zei ik. ‘Heb je niet gezien dat het tuinspitten me steeds zwaarder viel? Dat ik krom liep van de pijn in mijn rug? En..’,
‘O, ja en je nieuwe huis dan? Daar ligt nog meer grond om heen dan hier. Het is gewoon een rotstreek dat je gaat. Meer dan twintig jaar heb ik voor jullie gezorgd. Storm en regen getrotseerd. Ik zal lachen als je straks in je nieuwe huis woont en als het stormt en het dak er afvliegt. Net goed.’
Het bleef stil tussen ons. Alsof we elkaars verwijten wogen. Het huis begon als eerste weer te praten. Het leek alsof het op mijn gemoed wilde werken.
‘Wat denk je, zal in het nieuwe huis de derde tree van de trap ook kraken, als je dochter eens laat thuis komt? Er zo voor zorgend, dat jij gerust verder kunt slapen? Heb je niet gemerkt dat je jongste dochter huilen moest toen ze van jullie plannen hoorde? Bang dat haar moeder in het vervolg in een kanten bloesje gaat lopen? Wat doe je je kind aan? Mooie vader ben je. ‘
Het huis begon nog zachter te fluisteren. ‘Ik weet nog dat jij, als jong broekje, je vrouw als bruid de drempel over droeg. Ik heb je de jaren door horen lachen en huilen. Nooit heb ik er iets van doorverteld. Ook niet toen je vorige week samen met haar op de bank zat. Je fluisterde haar lieve woordjes toe en knuffelde haar. Waarom ik toen met de garagedeur sloeg? Omdat de buren het niet hoefden te horen, gekke vent. Dat doe je op jouw leeftijd niet meer.’
Doordat we beiden geëmotioneerd waren, zei ik: ‘Laten we maar ophouden. Het is niet anders.’
Nog geen maand later. Ik liep met onze hond door de ‘oude’ straat. De hond liep het paadje naar ons oude huis op en na enige aarzeling volgde ik hem. De gordijnen in de kamer waren gesloten. Binnen brandde licht. Boven, uit de achterste slaapkamer, klonk muziek. Ik hoorde een meisje lachen. ‘Dag huis’, fluisterde ik, ‘ik ben het.’ Het bleef stil. De perenboom keek strak naar boven. Onze hond tilde zijn poot op en stempelde zijn aanwezigheid. Toen liep hij weer naar voren. Even later sloop ik zachtjes achter hem aan weer naar de straat. Langs het raam lopende hoorde ik mensen praten. Het huis had vriendschap met de nieuwe bewoners gesloten. Zo voelde het. Ik liep verder en ineens hoorde ik: ‘Kakkerd.’ Ik draaide me om, maar zag niemand. Mijn blik ging naar het slaapkamerraam. Ineens floepte het licht aan en ging het gelijk weer uit. ‘Gek huis’, mompelde ik. ‘Je knipoogt. Je voelt je weer happy, hè?’
Moe maar voldaan, met een kop koffie voor zich, neemt Penning plaats op zijn stoel. De oude ‘zorg’, die van zijn vader is geweest, kraakt licht onder zijn gewicht. Naast het werken bij de boer, heeft hij zijn eigen keuterbedrijfje. Eerst had hij alleen een schaap, nu heeft hij ook kippen en twee koeien. Zijn vrouw Zwaantje zegt vaak dat ze het goed hebben. Elke dag eten en nog gezond bovendien. Maar Egbert Penning droomt ’s nachts regelmatig van een eigen bedrijf, waar hij helemaal voor zou kunnen gaan. Het is alsof de duivel er mee speelt. Zijn blik valt op een advertentie in het huis aan huis blad: Wegens omstandigheden over te nemen. Een kleine boerderij, met 10 hectare grond, gelegen net over de grens bij Dinxperlo. Wacht… ligt hier een kans? Een vingerwijzing, zogezegd? Egbert legt de krant opzij en in zijn hoofd probeert hij een rekensom te maken. Als hij nu eens? Met een slok lauw geworden koffie probeert hij getallen en ideeën met elkaar te verenigen. Tegen bedtijd zegt hij tegen zijn vrouw: ‘Wat zou je er van vinden om een eigen bedrijf op te bouwen. Ik las in een advertentie dat er hier vlakbij een boerderijtje te koop is. Het is net over de grens en dan zijn we echt boer en boerin.’ Zijn vrouw ziet het niet een twee drie zitten en probeert hem dat duidelijk te maken. Ze vraagt: ‘Hoeveel grond heb je eigenlijk nodig om gelukkig te zijn?’ Een half jaar later gaan ze toch. Egbert is nu eigen baas en met hard werken en lange dagen vliegen de jaren heen. Zijn vrouw is ondertussen bevallen van hun tweede zoon. Wat zou het mooi zijn als hun zonen later zijn werk zouden kunnen voortzetten. Maar ja, dan moet er wel uitbreiding komen. Als Egbert de gelegenheid krijgt om er later vijf bunders vruchtbare grond bij te kopen, aarzelt hij geen moment. Zijn vrouw hoort er pas van als de deal al gesloten is. Ze vraagt hem opnieuw, hoeveel grond een mens nu echt nodig heeft, om rustig te leven. Egbert vertelt haar, dat als hun beide jongens ooit boer zouden willen worden, hij meer grond moest proberen er bij te krijgen. De twee jongens zijn ondertussen zo groot, dat ze hun vader al een handje kunnen meehelpen. Als Egbert hoort dat er in Oost Duitsland grote boerderijen te pachten zijn, van wel ongeveer 50 hectare, staat zijn besluit vast. Als ze dit allemaal verkopen, met het geld een grote veestapel aankopen, dan…ja dan…, zou hij pas echt tevreden zijn, zegt hij tegen zijn vrouw. Zwaantje komt opnieuw met allerlei bezwaren. Het loskomen en verlaten van familie, kennissen, buurtgenoten, enzovoort. Maar Egbert probeert dat alles weg te wuiven. Ze zou het zien. Ze moest een beetje vertrouwen in hem hebben. En nu de beide jongen al zo groot zijn… Zes maanden later is de verhuizing daar. Alle huisraad wordt in een grote auto geladen. Het vee en het gereedschap volgen. De beide jongens zien het wel zitten. Weg uit het kleine dorp, de wereld ontdekken. Alleen Zwaantje is bedrukt. Ze gunt het Egbert wel, maar het lijkt wel of het steeds groter en groter worden het enige is wat haar man bezig houdt. Hoeveel grond moet een mens echt bezitten om gelukkig te zijn, vraagt ze zich opnieuw af. Het duurt even voordat ze in hun nieuwe omgeving gewend zijn. De mensen om hen heen nemen eerst een afwachtende houding aan. Maar langzaam aan raken ze ingeburgerd. Naast de beide jongens, hebben ze nu ook een vaste knecht in dienst. En Egbert lijkt tevreden. Tot die nacht. In zijn droom vertelt een man hem, dat er in Rusland grote stukken nog niet ontgonnen land voor een belachelijk lage prijs te bemachtigen zijn. Een rare droom, inderdaad. Maar Egbert zou Egbert niet zijn, om de droom zomaar langs zich heen te laten gaan. Dagenlang piekert hij er over of het toch niet de Voorzienigheid is, die hem nieuwe kansen biedt. Af en toe maakt hij voorzichtig een opmerking tegen de oude mannen van het dorp. Hebben zij wel eens gehoord dat er in Rusland nog veel land voor een appel en ei te koop is? Er schijnt inderdaad iets van waar te zijn, hoort hij, maar ja, dan woon je wel in Rusland. Na een lange treinreis van twee dagen, stopt de trein in een klein dorp. Naast de kleine, niet al te luxe huizen, woont de burgemeester. Met handen en voeten en veel gebaren probeert Egbert hem duidelijk te maken, dat hij hoorde dat er grond rondom het dorp te koop is. Het blijkt waar te zijn. Egbert, die een tas met Marken bij zich heeft, laat die aan de burgemeester zien. Hoeveel grond zou hij hiervoor in bezit kunnen krijgen? Of de burgemeester de hebzucht leest in de ogen van de boer, wie zal het zeggen, hij doet Egbert het volgende voorstel: Morgen om precies twaalf uur moet hij zich op het plein melden. Hij mag dan in een wijde boog om het dorp heen gaan en alle grond dat tussen hem en het dorp in ligt, krijgt hij in ruil voor het geld. Er is echter één voorwaarde aan verbonden. Om klokslag vier uur moet hij hier weer terug zijn, op het plein. Met een handdruk wordt de koop bezegeld. Die middag. Egbert loopt het dorp uit en eenmaal uit het zicht van de mensen zet hij de pas er flink in. Om later over te gaan in looppas. Zo legt hij in korte tijd een hele afstand af. Het kleine kerktorentje van het dorp is al niet meer te zien. Maar Egbert, hij heeft altijd een goed richtingsgevoel gehad, weet wat hij doet. Al lopend en dan weer rennend gaat hij voort. Als hij weer terug naar het dorp wil, ziet hij nog een stukje mooie grond liggen. Redt hij het? Zijn horloge vertelt hem dat het al over drieën is. Egbert gooit zijn overhemd uit en rent in blote bast om het laatste stukje land heen. Met een steek in zijn zij en achter adem loopt hij het dorp weer in. De mensen staan hem op te wachten. Hij heeft nog vijf minuten te gaan. Dan is hij binnen. Net op tijd. De burgemeester die hem de hand wil reiken, hoort een diepe zucht. De hand van Egbert hangt doelloos in de lucht en Egbert valt neer. Zijn hart houdt op met kloppen. Een dag later meet de doodgraver de lengte van Egbert. Die, van nature nogal precies prevelt:’ Hoeveel grond heeft deze man nodig? Twee meter? Ja, dat is genoeg.’
Dit verhaal kwam tot stand naar aanleiding van een fabel van Lev Tolstoj
We zaten samen in de achterkamer. Zuster Klinkhamer zat tegenover mij. ‘Weet u’, zei ze, ‘ik zit hier graag. Nu ik alleen ben lijkt de voorkamer zo groot. Ik moet anders vaak naar de stoel kijken waar Kees altijd zat.’
‘Geen wonder, ’zei ik, ‘hoelang zijn jullie niet samen geweest?’ Het bleek meer dan veertig jaar te zijn. Na de gevallen stilte laat de zuster mij een eindje in haar leven meelopen. Wat er allemaal gebeurd was en hoe de ziekte had toegeslagen. Ik luisterde, veel meer werd er van mij waarschijnlijk ook niet verwacht. Na een paar diepe zuchten, stond zuster Klinkhamer op en zei: ‘Ik vergeet u helemaal koffie aan te bieden.’ Ze liep naar de keuken en terwijl zij de kopjes uit het keukenkastje pakte vroeg ze of ik iets de koffie gebruikte. ’Graag een scheutje melk alstublieft’, zei ik. Ondertussen nam ik het vertrek in mij op. Aan de wand hingen foto’s van kinderen. Een man op een tractor. In de boekenkast keek ik tegen de rug van veel schrijvers aan. Enkele kwamen me bekend voor. Mijn moeder las hun boeken. Jos van Manen-Pieters: De tuinfluiter zingt. Mien van Sant. Dubbelroman van Aart Romijn. Het geslacht Alving van Annie Oostenbroek-Dutschen. Ja, daar stond geschiedenis op een rij.
Toen de koffie voor mij stond, luisterde ik opnieuw naar haar verhalen. Ze wilde graag vertellen. Begrijpelijk, muren praten over het algemeen niet terug. Al luisterend werd mijn oog getrokken naar de rode poes, die zich in de keuken lui uitrekte. Dan met een behendige sprong, landde hij op het aanrecht en sloop liniarecta naar het melkpannetje. Snoepte van de melk en keek daarna mij met bloeddorstige ogen aan. Ik las daarin: ‘Als je mij verraadt, krab ik je in je gezicht.’
De poes sprong weer op de grond en even later vroeg zuster Klinkhamer of ik nog koffie beliefde. Als in een flitst zag ik de bek van de kat boven het melkpannetje. Misschien had ik het me verbeeld, maar in mijn gedachten had ik achter in zijn bek een muizenstaart zien hangen. Of was het een veer van een dode merel geweest? ‘ Dank u’, zei ik, ‘te veel koffie is niet goed, hoorde ik laatst bij Radar.
Nou, daar tilde de zuster niet zo zwaar aan. Ik moest niet alles geloven wat ze op de televisie brengen. Ze stond op en pakte resoluut mijn koffiekopje en schommelde naar de keuken. Doe er dan maar geen melk in, riep ik tegen de achterkant van de bloemetjesjurk. Ik wreef me onopgemerkt over mijn maag. ‘Dat is vragen om problemen’, zei zuster Klinkhamer. ‘Zwarte koffie, dat is slecht voor de maag. Hier alstublieft drink het warm op en neem er nog maar een speculaasje bij.’
Jaren later kruisten onze wegen elkaar. Ze liep achter een rollator. Ik vroeg haar hoe het met haar ging en of de rode poes nog leefde. Had ik niet moeten doen. Ogen schoten vol tranen en ik hoorde hoe ze de poes had laten inslapen. Het had haar heel wat gedaan. Het was zo’n lieve poes geweest. Ik knikte en pakte een zakdoek uit mijn broekzak. Snoot mijn neus als blijk van deelneming en hoorde mijn maag lawaai maken. Haar oude ogen keken mij trouwhartig aan, toen ze zei: ‘Wat lief dat u naar mijn poes vroeg. U bent vast een goede ouderling omdat u nog wist dat ik aan Rode Willem gehecht was. Maar ik heb een nieuw jong poesje uit het asiel gehaald. Dan ben ik niet zo alleen, begrijpt u. Ik knikte en zei,’ een jonge poes kun je ook alles nog leren.’
De beamer in de kerk vertelt het me. Schriftlezing: Lukas 8 vers 22-25. De storm op het meer. Ik hoef het niet in mijn Bijbeltje opzoeken. Ik ken het verhaal. Ook weet ik, omdat het meer in een soort dal ligt, dat er plotseling een storm kan opsteken. Ook dat ze toen nog geen weerstation hadden. En dat er wel golven van zeven meter hoog kunnen ontstaan. Sterker nog, ik heb op mijn rondreis in Israël, zelf op het meer gevaren. Ook ken ik de moraal van het verhaal. Met Jezus aan boord hoef je nooit bang te zijn. Hoe de stormen ook mogen woeden. We hebben Gods Zoon aan boord. Zie je wel, de dominee preekt zoals ik het verwacht. De wind die tussen de bergen naar beneden valt. Het is me bekend. Hoe de vissers, ze waren wel iets gewend het niet meer zien zitten. Hoe ze verongelijkt op Jezus toestappen. Hoe kunt u slapen, terwijl wij bijna vergaan. Maar dan ineens begint de dominee over een schilderij van Rembrandt. Die had over het gebeuren een schilderij gemaakt. Zichzelf in de boot erbij geschilderd. Thuis zoek ik het via internet op. Inderdaad, het klopt. Met Jezus mee tel ik veertien mensen. Ik neem het schilderij in mij op. De zonen van Zebedeüs, Jacobus en zijn broer Johannes, zitten aan het zeil te sjorren en proberen de touwen vast te knopen. Thomas kijkt ongelovig naar de grote golven die de boot dreigen te overspoelen. Petrus staat achterop het schip. Zijn ene hand vast aan het zeil, de anderen op zoek naar het losgeslagen touw. Judas kijkt benepen omhoog. Wie zal de schade betalen, als ze hier heelhuids uitkomen? Johannes, die Jezus liefheeft, ligt geknield aan de voeten van Jezus. Zijn handen gevouwen. Andreas schudt samen met Philippus, Jezus aan zijn mouw. Help, we vergaan!
Dan, inderdaad, ik zie Rembrandt zitten. Zijn rechterhand omklemt het touw van de mast. Met zijn linkerhand houdt hij zijn pet vast. Angst staat op zijn gezicht geschreven. Ik vergroot het beeld. Nu kan ik het nog duidelijker zien. Dan vervaagt het beeld en zie ik dat Rembrandts ogen op die van mij lijken. Zijn mond staat een beetje open. Zo sta ik ook vaak op een foto als ik me niet prettig voel. De vale kleur op zijn gezicht komt overeen met die van mij, als ik in de piepzak zit. De mondhoeken omlaag, mijn rechtervuist lichtjes gebald. Waar had ik dat aan verdiend. Mijn beste vriendin. Leukemie, nog maar 36 jaar oud. Een vriend, waar ik zoveel mee kon delen. Zijn derde hartinfarct was het laatste. Paardrijden wilde hij in de hemel. Maar zijn daar wel paarden? Dat meisje dat, zo meende ik, door God op mijn weg geplaatst was. Het donkere water had haar gelokt en gelokt. Kom maar. Hier hoef je nooit meer denken. Hier vind je voor altijd rust. Geen grijphanden meer.
Beelden op mijn netvlies gedrukt, maken me angstig. Ze maken me bezorgd. Wat staat ons, mij, nog allemaal te wachten? Nee, ik zit niet in een boot op het meer van Galilea. Maar mijn levensscheepje, maakt het soms ook geen water? Jezus volgen. Met Hem varen op je levenszee. Hoe doe ik het? Kan ik dat aan? De predikant heeft het over geloof. Geloofskeuze. Een volgeling van Jezus is niet bij voorbaat vrij van storm. Lees de psalmen maar. Soms lijkt het de goddeloze meer voor de wind te gaan dan een volgeling van Jezus. Wat hoor ik de predikant zeggen?: ’Geloven is nooit een punt, maar een komma. Geloven is het ongeloof er onderhouden.’ Opnieuw dwaalt mijn blik naar het schilderij. Ik zie de losgebroken katrol en het touw dat in de lucht hangt. Het doet me denken aan het overlijden van onze dochter. Weggerukt uit het leven, weggeslagen. Ik zie hoe bol het zeil staat. Hoe bol stonden wij van vragen, de waaroms. Ik zie hoe het water de rand van de boot overspoelt op het schilderij. Enkele discipelen, Bartolomeüs en Mattheüs staan in het water. Ik lees de angst op hun gezichten. Ik kijk naar Taddeüs die probeert het schip recht op de golven te houden. Ik voel weer de angst naar boven komen toen de dokter zei: ‘Een tumor, mevrouw. ‘ Je hoorde me niet zingen:
Al staat de zee ook hol en hoog En zweept de storm ons voort, wij hebben ’s Vaders Zoon aan boord en ’t veilig strand voor oog.
Nee, ik greep de rand van het schip vast. Ik stond naast Jakobus en schreeuwde het uit. We vergaan! Ik hing als Levi op het schilderrij, mijn hoofd overboord, de vissen te voeren. Geen:
Zonne, bied dat scheepj’ uw glanzen, koeltjes, stuwt het zacht vooruit; golven, steunt gebed en psalmgzang
Nee, o nee. Jaren later, toen de storm was gaan liggen, en ik alleen in mijn werkkamer zat, heb ik op mijn PC het lied van Joh. de Heer opgezocht. Inderdaad: ‘scheepke onder Jezus hoede.’ Toen niemand keek en meeluisterde, zong ik zachtjes:
Dies rijst een lied tot God omhoog, ruist vol een dankakkoord. Wij hebben ’s Vaders zoon aan boord en ’t veilig strand voor oog.
Douwe Janssen