Buitengaats.

De zwoele wind….

Jaren geleden!
Ik weet het nog.
Op het podium staat Geert te declameren.
Zijn pet staat scheef en de rode zakdoek om zijn nek geeft hem het uiterlijk van iemand die zo uit zijn werk het toneel is opgestapt. Hij neemt me mee in de gebeurtenis.

Ik kijk met Geert, die zijn hand onder de klep van zijn pet houdt, de verte in.
Ik zie de man staan. De hand aan de reling van het schip geklemd. Ogen, in een verweerd gezicht kijken verwachtingsvol naar het streepje land, dat langzaam maar zeker vorm begint te krijgen.
Holland.
Het land dat hij jaren geleden ontvlucht was.

Ga je mee in het gebeuren?
De rook hangt aan het plafond van het café. De lucht is vervuld van verschraald bier. Jonge mannen zitten aan de grote tafel. Binnen handbereik bier en jenever.
Achter de tap staat de kastelein. Hij kent zijn gasten. Geen kwaad volk, zolang de drank hen maar niet in de kraag pakt.
Kaarten worden op de tafel gesmeten en bij sommigen doet een rode gloed de wangen van opwinding kleuren.
‘Ik pas’.
Schele Jaap legt zijn kaarten bloot. Dan, vals als zijn spel, klinkt zijn lach.
‘Verloren man… kom op met de poet.’
Eerst blijft het nog bij woorden, maar als zijn mes trillend in het tafelblad staat, grijpt Willem naar de fles. Voordat hij het zelf beseft slaat hij hem op Jaaps hoofd kapot.
Willem ziet vanuit zijn ooghoeken het bebloede gezicht van Jaap op de grond liggen. Een wee gevoel trekt vanuit zijn maag omhoog. In paniek vlucht hij naar buiten. De koelte streelt langs zijn verhit gezicht.
Weg!!!

In Rotterdam biedt een schip een schuilplaats. De volgende dag is hij buitengaats. Midden in de nacht komt nog vaak het bebloede gezicht van Jaap zijn kooi binnen.
Maar met het verstrijken van de jaren hebben wind en golven hem langzaam maar zeker het gebeuren gewist.
Nu staat hij daar bij de reling wachtend tot ze aangemeerd zijn.
Als een van de eersten verlaat hij het schip.
Naar huis. Zijn vader en moeder…?
De volgende dag loopt hij door zijn dorp.
Daar is de straat waar hij woonde. Dan haakt zijn blik zich vast aan het huis.
De voordeur is vervangen en de vitrages zijn vernieuwd.
Even later tikken zware schoenen opgewonden over het klinkerpaadje.
Een onbekende vrouw kijkt hem verbaasd aan.
Zijn ouders…?

De stilte die valt is veelzeggend.
Achter bij ’t witte kerkje.
Voeten gaan aarzelend hun weg. Blijven even staan en worden dan als door een onzichtbare hand, weer voortgeduwd.
Met anderen in de zaal hoor ik even later de schreeuw gevolgd door droge snikken. Geknield ligt Willem voor het graf van zijn ouders. Jaren van berouw en verdriet zoeken een uitweg.
Ik hoor nog Geerts’ zijn laatste regels voordragen:

De zwoele wind speelde met zijn ruige baard en de schemering legde een kleed onder de verloren zoon die eindelijk thuiskwam.