Het was eens tijdens onze vakantie. Hand in hand dwaalden we samen langs en over glooiende hellingen in Duitsland. We troffen het met het weer. Niet te warm, ook niet te heet. Vol ontzag keek ik naar de dikke bomen aan de rand van het weggetje. Jarenlang hadden ze daar gestaan en neergekeken op de kleine mensjes onder zich. Het maakte me een beetje beschouwelijk. Ik zag in de verte een treintje aankomen. Een ouderwetse, naar het bleek. Ik hoorde de locomotief puffen. Dikke zwarte rookwolken vlogen de lucht in. Hij had er een hele sjor aan.
Even later zag ik verschillende wagons aan mijn blik voorbijtrekken. “Net het leven”, mompelde ik. Of het door het lawaai kwam, of dat mijn vrouw al wat doof wordt, weet ik niet. In ieder geval vroeg ze: “Wat zeg je?” “Alsof het leven aan je voorbijtrekt,” antwoordde ik, richting achterkant trein wijzend. Hoewel mijn vrouw vaak mijn gedachtekronkels kan volgen, had ze er deze keer zichtbaar moeite mee. “Hoe bedoel je dat?” vroeg ze daarom. “Nou, zag je die locomotief?” vroeg ik. “Zag je hem sjorren en trekken? Zo voelde ik me vroeger ook vaak. De locomotief. Voor jou en onze kinderen zorgen. Het vergde heel wat van me. Wist je dat?” Mijn vrouw keek me aan en zei niets. “Kijk… ik bedoel… hoe zal ik het je duiden. Jullie zijn zogenaamd de wagons, snap je?” “En ik…” Nog bleef het stil. Uit de verte kon ik de klagende fluittoon van de locomotief nog vaag horen. Toen… “Heb je echt wel goed gekeken, Douwe?” vroeg mijn vrouw. “Is het je niet opgevallen dat het de wagons waren die de last droegen en niet de locomotief?”