Mijn vrouw zit naast me met een opengevouwen wegenkaart op haar schoot. Ik stuur de auto over de smalle bergweggetjes. We passeren kleine dorpjes, of zien ze tegen een bergwand aangeplakt liggen. In de diepte steekt een kerktorentje eigenwijs zijn punt omhoog. We genieten met volle teugen van het uitzicht. ‘Zullen we nog even een stukje hoger gaan?’ stelt mijn vrouw voor. De weg wordt steiler. De bochten korter. Mijn vrouw neemt het ongerepte landschap in zich op. Ik heb al mijn aandacht bij de weg nodig. ‘Hopelijk loopt de weg niet dood,’ zegt mijn vrouw. ‘We zullen het zien,’ antwoord ik en zie uit mijn ooghoeken een roofvogel naar beneden suizen op weg naar een prooi. Even later houdt de weg zomaar op te bestaan en zijn we op een parkeerplaats uitgekomen. Wonen hier mensen?
Onze nieuwsgierigheid is gewekt. Aan de voorkant van het gebouw struikelen bijna over een non die op het pad zit. Het jonge meisje kijkt ons van onder haar hoofddoek sereen aan. We knikken haar vriendelijk toe. Ze reageert niet. Een rozenkrans glijdt door haar slanke vingers en we zie haar lippen lichtjes bewegen.
We lopen om het gebouw heen, en blijven staan bij de deur. Voorzichtig druk ik de klink omlaag. ’t Is of de deur op dit gebaar wacht. Zonder piepen of morren, gaat ze voor ons open.
Het beetje licht dat door enkele kleine ramen naar binnendringt, geeft de ruimte een gewijd aanzien. Links en rechts van ons staan enkele stoelen. In het midden, verlaagd, een groot vlak gedeelte. Vooraan een altaar met brandende kaarsen erop. Enkele nonnen liggen geknield te bidden. Voorzichtig nemen we plaats op een stoel.
Stil zoals we gekomen zijn, vertrekken we even later weer. Het licht buiten schijnt fel in onze ogen. We suizen, zonder het gaspedaal van de auto aan te raken, naar beneden. Ineens legde mijn vrouw haar hand op mijn knie en zegt: ‘Ik zou niet in een klooster willen leven. Maar stille momenten om aan God te denken, jammer dat daar zo weinig van terecht komt.’