In mijn herinnering werd Pasen vroeger anders gevierd dan nu. Natuurlijk werd er in preken rekening gehouden met het komende Paasfeest. Maar, de dag erna ging het leven weer zijn gewone gang. Tweede Paasdag nog vrij, maar dat was het dan. Alleen bij de Roomsen was het anders. Daar vierden ze carnaval. En hadden een Paus die met: ‘Zalig Pasen’ de menigte begroette. Allemaal dingen waar wij ons verre van hielden. Maar toch. Ook in onze kerken kwamen er in de loop van de tijden veranderingen. In preken en in stijl. Er worden leesroosters opgesteld. Veertigdagen tijd, is een begrip geworden. Door sommigen mensen ingevuld met iets minder van het gebruikelijke. Minder eten, geen wijn. Sober zijn. Tot Pasen aanbreekt.
De piepjes uit mijn telefoon dragen de boodschappen mee: ‘Gezegend Paasfeest. Hij is verrezen. Halleluja.’ Superlatieven buitelen over elkaar heen. Mijn oude armen zijn stram, anders zouden ze spontaan de lucht ingaan.
Al schrijvend probeer ik te ontdekken waar mijn sceptische gedachten vandaan komen. Ik probeer het te analyseren. Heeft het met de preek, van Goede Vrijdag, te maken? Sober, maar indrukwekkend lag daarin het verslag van het gebeuren. Toen alles volbracht was, boog Jezus Zijn hoofd. Ik leefde me het gebeuren in. De moeder, die haar zoon zag hangen. Het lijden dat zich daar voltrok. De mensenschuld op Zijn schouders. De Godverlatenheid. En dan, drie dagen later is daar het lege graf. Ik kan me de verbijstering van de vrouwen en de anderen voorstellen. Niet te geloven en toch waar. Het voelt voor mij net alsof je bij een geopend graf staat van een geliefde. Je weet het, de dood is overwonnen. Je gelooft het met tranen in je ogen. Maar in je hart zit een leegte. Die in de loop van de tijd ingevuld wordt door heimwee.
Ben ik nu misschien aangekomen met wat zich diep in mij afspeelt? Terwijl de Paasjubel appjes over elkaar heen buitelen, zie ik een moeder staan. In haar armen draagt ze haar kind dat van honger stierf. Haar borsten hangen naar beneden. Geen druppeltje melk zit er meer in. Ergens in een cel, wordt iemand opnieuw gemarteld. Hij vond de weg naar het Licht, maar zit nu in het donker. Bij het hoesten vliegt een afgebroken tand uit zijn mond. Het water, vermengd met modder, loopt de in wanhoop schreeuwende mens, de mond binnen. Totdat het stil wordt. Doodstil. Zoals in de kamer, waar de moeder haar te vroeg geboren kindje dood in het wiegje ziet liggen. Gehuild heeft ze tot de tranen niet meer konden vloeien omdat de beek opgedroogd is.
Jaaa. Hij is opgestaan. Ik geloof het. U zij de glorie. Opgestane Heer. Ik wil meejuichen op een toon. Maar mijn stem is omfloerst. Mijn armen stram. Met tranen zaai ik mijn woorden. Maar van een ding ben ik vast overtuigd. Bij Zijn terugkomst, zal ik juichen. Mijn armen zullen zwaaien als die van een jonge man.