Jaren geleden. Ik moest eens meegaan, zeiden ze.
‘ t Was op een zaterdagavond. De klok wees half elf aan. Zuchtend stond ik op en deed mijn gewone ‘nette’ broek uit en hing hem op een hangertje. Ze zouden zo wel komen. “Tot morgen”, prevelde ik. De spijkerbroek, ik had die speciaal voor deze gelegenheid gekocht, flodderde om mijn benen. Hij moest nog aan mij wennen en ik aan hem. Het leren jack – dat ik geleend had – maakte mijn uitrusting compleet.
Ik stapte mee een ‘kroeg’ binnen alsof het mijn dagelijks werk was. Gelukkig was het er rustig. We praatten over vroeger. Zoiets deden we niet. Het hoorde ook niet. En geld hadden we er niet voor. We dronken iets en zochten toen een andere gelegenheid op. We kwamen terecht in een bar. Was het een christelijke? Op een tegeltje stond geschreven: In de hemel is geen bier daarom drinken we het hier! De muziek schetterde in mijn oren. We gingen aan de toog zitten. Schuchter keek ik rond. Allemaal jongelui. Maar niemand nam notitie van mij. Naast mij zaten twee meisjes elkaar hun laatste belevenissen te vertellen. Verderop zat een voor mij onbekende jongen naar een meisje te lonken. Jammer voor hem, ze reageerde niet. Hij merkte dat ik hem opnam. Toen hij even later naar het toilet wilde zei hij: “hé ouwe, ook een avondje stappen?” “Zeker weten”, zei ik. “Ga zitten, dan trakteer ik.” Even later waren we druk in gesprek gewikkeld. Kroegpraat wel te verstaan. Ons gesprek werd onderbroken door een vrouw van het ‘Leger des Heils’. Kordaat stapte ze de bar binnen. In haar rechterhand hield ze een collectebus en onder haar arm een bundeltje ‘Strijdkreten.’ Mijn gesprekspartner liet enkele muntjes in de gleuf van de bus glijden. Voor het tijdschrift bedankte hij. ‘Interesseer je niet voor zulke zaken?” vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Thuis ligt zo’n dik boek”, zei hij. Met zijn duim en wijsvinger wees hij ongeveer tien centimeter aan. “Lees je daar veel in?”, vroeg ik. Hij dronk in één teug zijn glas bier leeg. Terwijl hij het glas neerzette, zei hij: “vroeger wel, nou nooit meer, ik ben christelijk opgevoed. Weet je wat dat is?” Ik knikte. “Of ben jij soms ook?” vroeg hij. “Nog steeds”, zei ik. Hij aarzelde, toen… “Je bent toch geen ouderling… nee, vast niet. Anders dronk je wel cola!” Ik lachte en nam een slok uit mijn glas. “Weet je”, zei ik, iets naar hem toebuigend, “weet je, staat er niet ergens in de bijbel dat je alles moet onderzoeken? Vandaar!” Een ferme dreun op mijn schouder was het teken dat we elkaar verstonden. De glazen werden opnieuw gevuld en hij begon te vertellen. Over ouderlingen – moest je soms om lachen – de kerk, het onrecht in de wereld. Had ik daar een antwoord op? Nee, niet een twee drie! “Kom”, zei ik na een tijdje, “ga naar huis, ’t is bij enen. Morgen is het zondag”. “Wacht nog even,” zei hij, “vertel me eens waarom ben je zo fanatiek in je geloof?” Hij keek me gespannen aan. Hoe het kwam wist ik later niet meer. Mijn hand ging als vanzelf naar zijn voorhoofd. “Daar zit wat”, zei ik, “doopwater, dat spoel je met twintig pilsjes niet weg. Bij mij zit het er ook. Daarom!” Op het bierviltje schreef ik mijn telefoonnummer. Ik gedachten verdiept verliet ik de bar. Zo miste ik het laatste afstapje. Niet al te elegant kwam ik op de straat terecht. Nou ja, ik zal de eerste niet zijn geweest. Die nacht sliep ik onrustig. Mijn geest bleef bezig met een avond stappen.
Die zondag. Niet alles van de preek bleef hangen. Wel die ene zin: en jij mag Mijn getuige zijn!