In november vieren veel Protestantse kerken een soort Oudejaarsdag: de Eeuwigheidszondag. Er wordt stilgestaan bij mensen die in de afgelopen tijd zijn overleden, net zoals met Allerzielen. De krant die ik lees heeft er een speciale bijlage aan gewijd. Met verschillende artikelen, over rouw en hoe verder. Portretjes van overledenen en wat dat gedaan heeft met achterblijvers. Hoe corona een rol speelde bij begrafenissen. Wat de financiële gevolgen kunnen zijn, als je er verder alleen voor komt te staan. En tussen-, of maast de artikelen, staan kleine foto’s van de overleden personen. Met daaronder de geboortedatum en hun sterfdatum geschreven. Ik kijk naar de verschillende foto’s. Sommigen kijken me lachend aan, anderen ernstig. Zou het afhankelijk zijn van hun beroep? Hun werkzaam leven? Kun je als predikant wel lachend geportretteerd afgebeeld staan? Neem je dan je levensroeping wel ernstig genoeg? Mijn blik blijft haken bij een vrouw. Er onder staat: doktersassistente. Ze kijkt me open en vol vertrouwen aan. Ik denk dat ik bij het bezoek zou zeggen: ‘ik voel me alweer iets beter.’ De hoofdboekhouder draagt zijn bril recht op zijn neus. Er zal hem geen eurootje ontgaan zijn. De hoogleraar, de foto iets van opzij genomen, blikt vertrouwend de wereld in. Hij heeft zijn kennis met de studenten gedeeld. Die het op hun beurt, als ware het kleingeld, weer gaan uitdelen. Een boer op leeftijd, laat het stikstofgebeuren maar voor wat het is. Hij kon het de laatste jaren allemaal niet meer bijbenen. De wijkverpleegkundige laat me op de foto, niet het achterste van haar tong zien. Wat ze meegemaakt heeft allemaal, daar zul je haar niet over horen. Het gezicht van een jonge vrouw, die vol verwachting de wereld inkijkt, doet me schrikken. Het brengt me terug naar het overlijden van onze eigen dochter op jonge leeftijd. Ik lees wat op de laatste regel onder de foto staat geschreven: Spontaan en enthousiast. Dan valt het me ineens op, dat er onder elke foto iets geschreven staat. Men heeft geprobeerd in enkele woorden, de persoon te omschrijven. Ik lees bij het portret van een vrouw: Spreuken 31: 10 – 31. De lof op de huisvrouw. Bij een ander: Calvinistisch Bourgondiër. Zou hij het leven tot aan de diepste geneugten geproefd hebben? Van de machinist bij de NS weet ik dat hij door een tragisch ongeval om het leven is gekomen. Na vijf uur s ’middags zal de stoel thuis leeg blijven. Inplaats van vier aardappelen, wordt er nu één geschild. Het eten smaakt niet meer als voorheen. Onder de vele foto’s van vrouwen, moeders, staat geschreven dat ze zorgzaam zijn. Elke dag staan er in de krant overlijdensadvertenties afgedrukt. Sommigen staan wel vier of vijf keer vermeld. Gemeenten die elk op hun manier met droefheid hebben kennisgenomen van hun overleden predikant. Of van hun directeur die voor ieder klaar stond en veel voor het bedrijf heeft betekend. Misschien wel ten koste van hen die heel dicht bij hem stonden. Ik vouw de krant dicht. Met mijn handen onder mijn hoofd kijk ik door het raam van mijn werkkamer naar buiten. De lucht is grijs. Het is herfst. Mijn gedachten gaan. Wat zou men onder mijn foto zetten, als ik afscheid heb moeten nemen. ‘Hij was niet om een woordje verlegen?’ Ik kom er niet uit. Sluit mijn PC af en ga op de reuk van de koffie af. Dan de kamer inlopend, weet ik het. ‘Uw genade is mij genoeg.’ Ja, dat moet het zijn. Ik herhaal het zachtjes voor mij heen.
Mijn vrouw aankijkend vraag ik haar: “Wat moet er na je overlijden onder jouw foto in de krant staan?” Mijn vrouw kijkt me aan met een blik in haar ogen van: je bent hier en daar staat je koffie. En zegt dan; “Daar moet ik over denken.” Ik knik en zeg, “dat moest ik ook.”