Het duister sluit zich als een deken om Hem heen. Eenzaam gaat Hij de weg.
Hoe lang is het geleden? Zie hoe Hij door de woestijn liep. Dorst en honger kwelden Hem. De stenen in het zand leken op platte broden. Een stem die zei: “Je kunt er brood van maken. Jij bent toch…?” Later kwamen engelen en ze dienden Hem.
Nu loopt Hij daar alleen. De lucht is donker. Sterren hebben zich verstopt. Zijn ademhaling zit hoog in zijn borst. Zweet, vermengd met bloed, drupt van zijn lichaam. Als een loden last ligt het gebeuren op Hem. Als Hij door zijn knieën zakt, zijn hoofd de aarde beroert, vouwt Hij zijn handen. “Vader… als het mogelijk is…”
Terwijl Hij daar worstelt, houden zijn vrienden het niet meer. De stilte, het koele windje, de wijn die ze gedronken hebben, maken hun ogen zwaar. Alleen worstelt Hij daar. Geen vriend die naast Hem knielt. Ze wilden wel met Hem sterven, hadden ze gezegd. Geen stem uit de hemel. Eenzaam keert Hij terug.
Zijn stem, vol teleurstelling, klinkt: “Konden jullie dan niet een uur…” Opnieuw gaat Hij. De lucht is nog steeds gesloten. Geen vogel die vliegt, niets beweegt zich, eenzaam en verlaten loopt Hij. Opnieuw vouwt Hij zijn handen. “Vader als het niet anders kan…”
Met zachte plofjes dalen de sandalen neer op het pad. Hij kijkt naar de slapende gezichten. Een diepe zucht zoekt een weg in de ruimte. Nog eenmaal gaat Hij de weg. Zijn knieën raken opnieuw de grond. Een hoofd richt zich naar Boven. “Vader,… Uw wil….? “ Terug op de plek waar zijn vrienden liggen, zegt Hij: “Het is zover…”
Er is geen weg terug. Voor hen, voor mij, ging Hij. Ik wilde dat ik het beschrijven kon. Zijn verlatenheid, zijn vernedering, zijn pijn. Ik kan het niet. Misschien zingen. Nee, zuiver klinkt het niet. Ik blijf te veel mens. Maar brokken van een oud lied komen naar boven
Dank, mijn Heiland, voor uw lijden, voor uw bittre bange dood, Voor de wonden, U geslagen voor het kruis, door U gedragen..
Dan schiet ik vol en val stil.