Voor mij zit een vrouw van halverwege de zeventig jaar. Daar ziet ze niet naar uit. Hooguit vijfenzestig zal je haar geven. In haar handen houdt ze een foto geklemd. Het is een afbeelding van een gezin. Een vader en moeder, geflankeerd door vier jongens met in het midden een meisje met een witte strik in het haar. Haar schouders licht opgetrokken, handjes langs haar lichaam, kijkt ze verlegen naar het ‘vogeltje’, dat te voorschijn moest komen. Ineens: “Het voelt alsof ik Remi ben.” Even later recht ze haar schouders en zegt: “dat is niet zo. Ik heb jou en de kinderen, mijn vrienden, maar toch.”
Als klein meisje had ze het boek over Remi gelezen. Kwamen zinnen uit het boek weer naar boven?
Ze liepen een eind de weg terug, die we pas waren langs gekomen. “Zie je nu een bosje bomen?” “Ja, daar links van de weg, zie ik ze.” “En lopen er wagensporen door de weg?” Ik kroop over de grond en zocht naar de sporen, maar te vergeefs. “Dan is de toegang tot de steengroeve dichtgemetseld!” stelde Vitalis vast, “houd maar op met zoeken, we komen er niet in.” “Maar wat moeten we dan beginnen?” vroeg ik angstig. “Ik denk, dat we hier moeten sterven, Remi….” “Sterven?” “Ja, jongen, dat is vreselijk voor jou, want je bent nog zo jong. “Laten we daar gaan zitten,” hijgde Vitalis. “Maar ’t is zo koud en…” “Neem Capi bij je, Remi, het dier zal je verwarmen,” zei Vitalis nog. Ik legde wat stro over ons beiden heen en kroop vlak tegen hem aan. Daarop boog hij zich over mij heen en gaf mij een kus. Het was de tweede maal, dat hij dit deed en het was helaas ook de laatste maal…
“Nu is mijn laatste broer gestorven. Ik ben wees. Niemand , met wie ik de vroegere dingen mee delen kan.”
Het blijft stil tussen ons. Het voelt als stro dat over ons beiden heen is gestrooid. Dan sta ik op en geef haar een zoen. Ze legt haar hoofd tegen mijn borst. Ik fluister: “ik houd van je.” Ogen kijken me vochtig aan. Om haar mond hangt een lichte beving. “Ik van jou, “fluistert ze. “Mijn man.”