Nee, hij gelooft niet. Maar vissen kan hij als de beste. Mijn campingbuurman. Met het opkomen van de zon zit hij al aan de waterkant. En het doet hem goed, om in mij een tijdelijk vismaatje te krijgen. Zo zorgen we er samen voor, dat menige grote brasem of een andere vis – nadat ze voorzichtig onthaakt zijn – weer te water worden gelaten. En als de dobber een poosje stil blijft staan, komen als vanzelf de gesprekken op gang. Over hoe het bevalt om niet meer te hoeven werken. Wat achter je ligt, en waar je nog naar uitkijkt.
Hij woont ergens in het noorden van het land. We spreken dezelfde taal. Naast hem woont een ‘ zwaar’ gelovige, vertelt hij. Die niet te beroerd is om hem, als hij op zondag zijn tuintje schoffelt, daar op aan te spreken. Ook meent hij te weten wie er wel en niet in de hemel komen. En…. “wacht even ik heb beet.” Even later halen we samen de vis op het droge. We roepen zijn vrouw en die maakt er een foto van. Ja, voor het geval dat andere vissers niet geloven dat de vis zo groot was. Nu het woord geloven gevallen is, wil ik graag even terugkomen op zijn verhaal over zijn buurman. Of hij daar respect voor heeft? “Nee, want hij drinkt jenever uit een kopje, zodat anderen niet zien dat hij wel een borrel lust. Ik kan je nog wel veel meer vertellen.” Ik stel voor om nog wat verhalen voor de andere dag te bewaren. Even genoeg om over na te denken.
Als de avond zich aandient, lopen de meeste vissers langs de waterkant terug naar hun caravans. De vangsten worden breed uitgemeten. Ik hoorde eens iemand zeggen: ”Een vis is het enige dier, dat na zijn dood nog doorgroeit.” Ja, want hoe vaker het verhaal verteld wordt, hoe groter de vis wordt. Probeer het maar eens goed te duiden tussen je twee wijsvingers. Ongeveer….
Die avond, in de caravan, gaan mijn gedachten naar de ‘zwaar’ gelovige buurman van buurman. Hij zal het vast goed bedoelen, maar zijn vermaan kwam niet over.
Als de volgende dag de zon het water verwarmt en de vissen te lui zijn om op zoek naar voedsel te gaan, zetten mijn buurman en ik het gesprek voort. Ja, hij wist wel iets van de Bijbel af. Zijn ouders waren kerkelijk. “Maar ik ben atheïst,” zegt hij. “Wel sta ik sta klaar voor iemand die een beroep op mij doet. Maar daar hoef je niet voor naar de kerk te gaan.” Mijn blik blijft gericht op mijn dobber. Ergens wringt het. Een atheïst is volgens mij iemand die niet in een god gelooft. Maar in mijn Bijbel lees ik, dat wie voor een ander zorgt, dat indirect aan Jezus doet. Het zijn werken van barmhartigheid. Nu weet ik niet, of dit ook voor mij geldt nu ik mijn meegebrachte wormen met hem deel. Wel hoop ik dat ik, die zelf gelovig ben, geen struikelblok voor een ander ben. Want dan ben ik geen licht in de wereld.