Daar stond je. Je was nog maar zeventien en niet groot voor je leeftijd. Eerst viel het niet zo op toen je tussen de anderen in stond. Eén voor één gaven jullie je ‘Ja woord’ in een afgeladen kerk. De dominee sprak een enkel persoonlijk woord en overhandigde daarna een boek. Jij was de laatste en toen iedereen het podium verliet, stond jij daar bijna ‘verloren’ alleen. Meisje van zeventien. Naast je stond Frank, die eerst tokkelend, maar al snel vol enthousiasme de snaren van de gitaar beroerde. Je nam me mee in de woorden van het lied, ‘ik dwaal maar een beetje rond…’, in de melodie. Ik had het gevoel dat ik even met je mocht oplopen. Het ontroerde me. Ik wilde er woorden aan geven. Meisje van zeventien, het leven ligt voor je. Jongens zullen naar je blonde haren kijken. Naar je ogen die zo verwachtingsvol de wereld in kijken. Ze zullen zeggen dat je mooi bent. Je complimentjes geven. Maar ga daar aan voorbij. Daar stond je dan. Het podium was voor jou. Je zong de sterren van de hemel. Engelen Boven, stootten elkaar aan. Even stopten ze zelf met zingen. Je nam me mee op jouw zoektocht door het leven. Je bent je angst voorbij. Je weet wie je bent. Een meisje van zeventien. ‘Abba Vader, U alleen. U behoor ik toe.’ Mensen, gewond door het leven, drinken je woorden in. Het zijn pleisters op wonden, die nooit helemaal geheeld zijn. Met jou dwalen ze rond. Op zoek naar antwoorden. Weet dat jou zoeken en vragen, voor hen niet onbegrijpelijk zijn. Ook zij kennen dat en hebben er mee geworsteld. Sommigen hebben de antwoorden gevonden. Anderen zijn niet verder dan tot hand-woorden, gekomen. Samen met Frank hoorde ik je zingen: Heer, geeft U me alstublieft alle hulp Alle hulp die ik nodig heb om U te volgen En laat zien dat U bij me bent. Meisje van zeventien. Word niet ouder. Luister niet naar de jongens die zeggen, dat het kuiltje in je wang zo mooi is. Blijf wie je bent. Open en kwetsbaar, meisje van zeventien.
Ik zal voor je bidden.
[df_divider top=”no” style=”dotted” divider_color=”#393f4f” size=”4″ margin=”30″]
Tijdens de vakantie gaan we zondags ook naar de kerk. We zijn het van huis uit gewend. Het hoeft niet te zijn als thuis, maar wel houden we van een beetje inhoud, zo gezegd. Het witte kerkje, dat we op internet tegenkwamen, sprak ons wel aan. Het was een gemeente waar Christelijke Gereformeerden en Vrijgemaakten, samen een gemeente vormen. Ook nog in het Noorden van Nederland, of nauwkeuriger in Friesland. Het maakte mij een beetje nieuwsgierig. Hoe zouden ze daar de dienst invullen? Friezen, bekend om hun stugge vasthoudendheid. Vrijgemaakten, bekend om hun eigen gelijk. We gaan het zien. De kerkenraadsleden zijn gekleed zoals de kerkgangers. Zwart ziet men niet. De dienst begint met het zingen van enkele Opwekkingsliederen. Dit wordt begeleid door het combo, dat mijns inziens op hoog niveau speelt en zingt. Daarna krijgen de kleine kinderen de gelegenheid om naar de zondagschool te gaan. Jiske vertelt de gemeente dat ze het zullen hebben over Petrus die een verlamde man geneest. De preek gaat over Jona. Een beetje een rare man, die Jona. Ik zag hem door de straten van de grote stad Nineve gaan. Bij elke kroeg stopte hij even. Gooide de deur open en schreeuwde naar binnen: ‘Nog veertig dagen en dan zullen jullie boeten.’ Genoeg, u kent de geschiedenis. De preek gaat over het laatste hoofdstuk van het boek. Jona, die boos zat te mokken, omdat hij er aan twijfelde of de verwoesting wel door zou gaan. Hij kende God namelijk een beetje. Stel je voor dat ze zich bekeerden, had hij alle werk voor niets gedaan. Ze hadden echt straf verdiend. Een goddeloos volkje. Zo zat hij daar in zijn zelfgemaakte hut te wachten op, ja waarop? De dominee neemt me mee in het verhaal. Daardoor voel ik iets van verwantschap met Jona. Zit ik ook niet graag op mijn eigen schaduwplekje. Op afstand toe te kijken. Wat doe ik met een wereld die verdwaald is. Waar voor God geen plaats meer is. Heb ik soms ook geen moeite met een God, die tegen een moordenaar zegt: ‘heden zult u…’ En ik die zo stinkend mijn best heb gedaan, kamp soms met verdriet en teleurstelling. De dominee houdt de gemeente ter lering voor, dat je niet kritisch naar de ander moet zitten kijken. Jouw mening hoeft niet de boventoon te voeren. Als je zelf veel ontvangen hebt, gun je die ander ook het beste. Vergeef zoals ook God vergeeft. Kom uit je eigen schaduwplekje vandaan. Jona en ik moeten leren, dat God een God van liefde en ontferming is. God weet wat hij van mensen kan verwachten. En toch gaf hij zijn Zoon. Jona moest leren wie God is. God, die de wereld lief heeft,moet huilen als er zoveel mensen moeten sterven. En ook al het vee nog. Leven uit Gods genade. Dat is pas leven. Terwijl de dominee toewerkt naar het einde van zijn preek, kijk ik de gemeente rond. Christelijk Gereformeerden, mijn gestorven vader noemde ze soms het stiefkoppen kerkje, vrijgemaakten, met hun ware kerkgedachte, zitten hier gezamenlijk bijeen. Horen hoe Jona genoot van de wonderboom. Zittend in de schaduw moest leren Gods liefde door te geven. Hier in het witte kerkje proefde ik dat twee verschillende gemeenten bezig zijn aan die boodschap gehoor te geven.
Het is januari, maar van winter is er geen sprake. Het lijkt soms wel herfst. Ik zit het grootste gedeelte van de dag binnen. Misschien heeft het met mijn aard te maken; ik meen nog steeds dat ik iets zinnigs moet doen. Je kunt het toch niet maken om gewoon op een doorweekse dag een boek te gaan lezen? Dus sleepte ik een doos vol oude kerkbladen van de zolder naar beneden. Even twijfelde ik, maar gaf er toen aan toe. Ik houd veertig jaar verleden in mijn handen. Hoe dachten ze? Hoe schreven ze? Wat me gelijk opviel, is de lengte van de artikelen. Vaak twee of meer kolommen. En de lengte van een kolom bedroeg 40 cm. Ja, daar kon je heel wat woorden in kwijt. Hetgeen gebeurde. De onderwerpen waren heel divers. Veel werd er geschreven over de kerk. Tenminste in die bladen die ik bewaard had. Wat er in de kerken gebeurde: het was een roerige tijd. Veel wat er in andere kerken mis was. In de persschouw werden artikelen van andere scribenten opgenomen om ze daarna van commentaar te voorzien. Waarbij stevige woorden niet werden geschuwd. Aan ons dagelijks leven en de omgang met God, werden minder artikelen gewijd. Soms kwam ik wel iets tegen. Dat ging vooral over de zondagsheiliging en het gebruik van moderne zaken. Bijvoorbeeld het bezitten en gebruik maken van de tv. Frappant vond ik , dat sommige scribenten, schreven: ‘dat zij die menen de knop van de tv stevig in handen te hebben die kennen de kracht van de zonde niet en spelen met de krachten van genade’, zelf jaren later bij hun afscheid van de gemeente een tv aangeboden kregen. De lezer werd echter voorgehouden, dat hij zijn tijd beter moest gebruiken. Veel lezen werd aanbevolen, zodat hij zijn kinderen, als die met vragen kwamen, goede antwoorden kon geven. Ik wilde, ik ben van die tijd, dat ook graag doen. Alleen de kinderen kwamen niet vaak. Ze zochten hun antwoorden bij vrienden, of leeftijdgenoten, of ze hadden die vragen niet. Mag je op zondag een ijsje kopen of zwemmen? Mag je naar de film? Had ik het soms te druk gehad met mijn werk? Te druk met de kerk, en de politiek? Was ik te weinig thuis geweest en had ik de kansen niet gecreëerd? Het is niet de geur van of de geschreven woorden in de kerkbodes, die mij een bepaald gevoel geven. Ik heb dit vandaag ook bij het lezen van sommige artikelen op papier of op internet, als mensen anderen verwijten dat ze niet de waarheid bezitten. Niet aan hun zijde staan om het kwaad te ontmaskeren. Nee, daar word ik niet echt vrolijk van. Maar wat me meer bezig houdt, is: hoe houd ik God vast in een tijd, waarin het lijkt alsof Hij niet bestaat. Waar het onrecht en het geweld, de rampen zo groot lijken te zijn, als nooit te voren. Ik zoek in artikelen naar een Hand die mij echt houvast biedt. Naar een woord dat de tijd kan trotseren.
Zijn lange lichaam zakt weg in de bank. Kleine zweetdruppels glinsterende op zijn voorhoofd. Zijn lange haren zijn weer gefatsoeneerd. ‘Ik ben de eerste tekenen van het dakloos zijn, weer kwijt’, zegt hij. We kennen elkaar oppervlakkig. We deden allebei vrijwilligers werk. Ooit eens gingen we samen naar dezelfde cursus. Hij was een echte sportfanaat. Toen een of andere wielrenner gestorven was, had hem dat meer aangegrepen dan het sterven van zijn eigen vader. Hij kwam altijd rustig bij mij over. Als we elkaar ontmoetten, schudden we elkaar even de hand. Nu zit hij tegenoven mij in de kamer. Geen huis meer, ‘eigen schuld’, zegt hij. ‘Het is gewoon mijn eigen schuld. Ik kan het op niemand anders afschuiven. Ik weet nu wat het straatleven is. Het bevalt me niet. Voor de nacht heb ik opvang, Komermaarin, maar na negenen sta ik op straat. Ik kan ergens voor drie euro eten. Een mens kan, als hij het wil, met weinig toe. Maar op zondag, dan kun je nergens heen. Alles is gesloten. Ik ben vorige week naar een kerk geweest, maar het beviel me niet. Het was rooms, of zo. Ik snapte er niets van. Maar ik weet ook niet wat geloven is. Toen zag ik de uitnodiging van jullie kerk hangen’, vertelt hij. ’De tijd is goed. Halftien. Hoef ik maar een kwartier op de straat zijn.’ Ik vraag hem hoe het hem vergaan is. De mensen kwamen vriendelijk over. Het zingen was afwisselend. Van de preek had hij een beetje meegekregen. Het ging over een stad. Maar in zijn hoofd, zat een wattendeken. Hoe en waar en verder?
Terwijl ik naar zijn verhaal luister, schieten woorden en de melodie van een lied door me heen. Ik loop zo maar binnen Heer. Niet voor de priester Heer, of het antiek. Ik kom alleen maar Heer, voor de muziek. Is het bezwaarlijk Heer, dat ik hier zit. Maakt het wat uit o Heer, dat ik niet bid Ik ben niet Hervormd of zo, niet katholiek
‘En toen was er ook nog koffiedrinken’, hoor ik hem zeggen. Koffie met koek. We, hij was samen met een maat, gingen in een hoekje zitten. Een beetje uit het zicht. Twee dames hadden ons meegenomen de kantine in. Ik nam de mensen om me heen op, en voelde me eenzaam en verloren.
Een man kwam naast me zitten en maakte een praatje. Dat voelde goed. Langzaam begon het in mijn hoofd rustiger te worden. Ik begon af en toe een beetje om me heen te kijken. Tot er weer iemand anders bij ons aan de tafel kwam. Hij begon al snel over Jezus. Nou, toen had ik het bekeken. Het voelde alsof er een claim op me werd gelegd. Mijn tabakspuut begon in mijn broekzak te steigeren. IK wilde naar buiten. Een sigaretje roken.
Is het bezwaarlijk Heer, dat ik hier zit. Maakt het wat uit o Heer, dat ik niet bid Ik ben niet Hervorm of zo, niet katholiek
Ik ben bezig om alles weer een beetje op de rit te krijgen. Er is iemand die me daarbij helpen wil. Ik heb een uitkering aangevraagd, maar moet even de tijd overbruggen. Zien dat ik een paar toiletspullen krijg en een telefoonkaartje kan kopen. Zien of ik ergens een paar warme kleren kan bemachtigen. Ik heb een grote maat, maar mijn buik slinkt. Ja, dat komt van het lopen door de stad. Hij bedankt mijn vrouw vriendelijk voor de genoten koffie. Een half uur later gaat hij weer. Met de paar tientjes kan hij even weer vooruit.
En Jezus dan? Och, Zijn tijd komt wel.
Oma leest voor uit de kinderbijbel. De drie kleinkinderen zitten om haar heen. De jongste begrijpt er nog niets van, maar de vertrouwde stem van oma en de stilte om haar heen voelt lekker aan. Oma heeft de gave, door middel van toonhoogte in haar stem, spanning in het verhaal op te bouwen. . Het gaat over vijf wijze en vijf dwaze meisjes. Ze liggen aan de kant van de weg te slapen. Geen wonder zegt oma, als je heel lang ergens op moet wachten, dan kunnen je oogjes zomaar dicht vallen. En dat terwijl het feest zou worden. Bruiloftsfeest wel te verstaan. Met veel eten en drinken. De kleinkinderen krijgen er een beeld bij. Limonade en snoep. En doosjes met smarties. Oma vraagt halverwege aan de kinderen of ze het een mooi verhaal vinden. Twee kopjes knikken, terwijl de duim in hun monden blijven steken. Oma leest verder en dan is daar…. De bruidegom. Wakker worden. Opstaan. De bruidegom komt eraan. De meisjes schrikken en vegen gauw het stof van hun kleren en steken hun lampen weer aan. Ze kijken naar de bocht in de weg, nog even en dan komt de bruidegom en gaat het feest beginnen. Maar o wee, bij vijf meisjes gaan de lampen weer uit. Het wachten duurde ook zo lang! Stom dat ze vergeten hebben om een flesje extra olie mee te nemen.’ Hoe moet dat nou?’, vraagt oma. Haar oudste kleinkind denkt de oplossing te weten. Snel even naar Jumbo gaan. Oma lacht en strijkt haar kleindochter over haar bol. Ze leest verder en is zelf een beetje teleurgesteld dat de andere meisjes geen olie wilden afstaan. Oma houdt zelf haar kleinkinderen altijd voor dat delen Bijbels is. Mirjam, de middelste van het drietal, vindt het even later maar stom dat die meisjes niet meer naar het feest mogen gaan. Ze vraagt: ’Oma als jullie straks veertig jaar getrouwd zijn, dan mogen wij toch allemaal wel op het feest komen? ‘Nou en of’, zegt oma. ‘Gelukkig, ’zegt Mirjam, ‘ ik vind God wel een beetje streng.’ Oma brengt even later de kinderen naar bed. Ze gaat op de rand zitten en luistert naar de gebedjes. ‘Here, houd ook deze nacht, over Mirjam trouw de wacht. ’ Oma knuffelt de kinderen nog even en gaat terug naar de kamer. Met in haar gedachten de opmerking van haar kleinkind. God streng? Ja, eigenlijk vindt ze dat zelf ook. Ze had er ooit eens een preek over gehoord. De dominee had de kerkzaal in tweeën verdeeld. De ene helft wel, de andere niet. Hij zei er niet bij, welke helft naar het feest mocht. Maar het was blijven hangen. Of verdrongen? Het zou wel kloppen, maar ergens wrong het. Als de kinderen er morgen maar geen vragen over gaan stellen. Hoe moet ze het dan uitleggen? Ze pakt de Bijbel, de nieuwe in gewone taal, en leest: ‘Vijf meisjes zijn dom. Ze hebben wel een lamp bij zich, maar geen olie om de lamp te laten branden.’ Vertel me wat, wat lees ik nu. Heb ik daar altijd over heen gelezen? Ze pakt haar oude kerkbijbel en ja, het staat daar ook zo. Maar dan….? Hoe moet je het verhaal dan opvatten? Zou het zo zijn geweest dat de dwaze meisjes zich helemaal niet voorbereid hadden op het feest? Gewoon voor de limonade en de smarties waren gekomen? Dat zou een oplossing kunnen zijn. Maar wat betekent die olie dan? En het getal tien? Tien is een getal dat je meer in de Bijbel tegenkomt. De tien woorden van het verbond. Tien rechtvaardigen in Sodom. Tien procent van de opbrengst. Vijf dan? Vijf vingers aan elke hand. Vijf aan elke voet. Is dat de mens in het verhaal? Getallen hebben vaak een betekenis in de Bijbel. De bruidegom, ja dat zal Jezus moeten zijn. Het feest, zijn terugkomst? Zeker, het is een gelijkenis, maar Jezus vertelt nooit zo maar iets. En zeker niet om mensen bang te maken. Ik ben misschien wel een beetje dom, maar niet oliedom, gaat het door oma heen. Want Ik ga voor een geoliede liefdesrelatie.
Jarenlang was hij Pastor/Pfarrer geweest in een klein dorpje niet ver van de grote plaats Freiburg in Duitsland. Het dorp telde ongeveer achthonderd inwoners, van wie zondags een klein gedeelte nog naar de kerk ging. Oudere mensen en hoofdzakelijk vrouwen. Als er dertig personen onder zijn gehoor zaten, mocht hij zich gelukkig prijzen. Alles ging volgens vaste tradities en rituelen. De preek was nooit lang, want anders bleven er nog meer mensen weg. De dominee had zich in de loop der jaren neergelegd bij deze feiten. Zijn idealen en verwachtingen waren in de loop der jaren gekrompen tot een minimum. Toen hij, wegens zijn leeftijd, afscheid had genomen, was het vol in de kerk geweest. In menig toespraakje werd zijn trouw geprezen. En Gott zou hem zeker belonen. Niet lang na zijn emeritaat kreeg hij het verzoek om enkele maanden in de winter diensten te vervullen op het eiland Tenerife. De oude dominee voelde er wel voor. Zon en rust en toch zondags voorgaan. Het zou wel geen volle kerk zijn, maar dat was hij toch niet gewend. Die zondag. De dienst was al begonnen toen er nog twee gasten de kerk binnen stapten. Ze schoven snel de bank in. Net toen de dominee met de preek begon. Deze keer ging het over Abraham die zijn zoon ging offeren op de berg Moria. De dominee hield van geschiedenispreken. Dat lag hem. Hij blikte dan ook regelmatig de kerk in om te zien of hij zijn gehoor meekreeg. Zijn blik werd getrokken door een van de laatkomers. Hij zag dat de man aandachtig luisterde. Het gaf de oude predikant nieuwe energie. Dit had hij in jaren niet meegemaakt. En regelmatig kwam de volgende zin in de preek voor: ‘Da gehen sie zusammen.’ Hij meende aan het gezicht van de gast te merken, dat die helemaal opging in het verhaal. Dus pakte de dominee, toen Isaak vastgebonden op het altaar lag, een denkbeeldig mes in zijn hand en hief zijn arm in de lucht. Toen schalde er door de kerk: ‘Abraham…Abraham…’ Niet lang daarna kwam het amen. Er werden nog enkele liederen gezongen, en de dominee voelde zich voldaan. Het was een goede dienst geweest. Na de collecte en de zegen, stroomde de kerk leeg. Achter bij de uitgang stond de oude dominee. Zijn toga wapperde lichtjes in het beetje wind, dat om de hoek van de kerk waaide. Hij schudde elke kerkganger de hand. ‘Viel Freude’. Toen hij de hand van die ene gast schudde sprak hij: ‘Du hast mir begeistert.’ De gast knikte en schudde even de hand van de dominee. Jaren later zat ik op mijn balkonnetje op een van de Canarische eilanden. Het was zondag. Via de iPad probeerden we de dienst thuis mee te beleven. Het ging niet, de verbinding was te zwak. Dan maar van de zon genieten. Ineens schoot mij te binnen, dat we eens in Tenerife in de kerk waren geweest. Dat de dominee toen tegen mij had gezegd, dat ik hem ‘begeistert’, had. Ik heb hem niet verteld, dat ik geen Duits verstond, maar wel mijn best had gedaan om de preek te volgen. Heb ik de dominee er te kort mee gedaan? Of troost God soms mensen op een voor ons niet na te volgen wijze?
Soms hoor ik oudere mensen zeggen: hoe ouder ik word, hoe meer vragen ik krijg. Wel een beetje gek. Je zou zeggen, juist bij het ouder worden is je veel meer duidelijk geworden. Je hebt zogezegd een levens leerschool achter je. Ik weet niet of u zich de vragen van vroeger nog weet te herinneren. Sommige weet ik nog wel. Mijn neefje wist me te vertellen, dat de kinderen van de Here komen. Maar ik, die opgegroeid was op de boerderij, dacht daar anders over. Hoe kom ik hier op? Ik vond in een doos vol oude papieren een gekopieerd boekwerkje. Met daarbij het volgende briefje:
Dag pap, Dit boekje vond ik in de bibliotheek Zo ontroerend naïef en onschuldig Misschien iets voor een verhaal? Bijgesloten de laatste tandarts rekening en gelijk een hele dikke, bepraat het maar. Dikke tút. Alice
In de inleiding van het boekje staat, dat de brieven van de kinderen allemaal gericht zijn aan God. Volwassenen weten dat de brieven nooit zullen aankomen, hoeveel postzegels ze er ook op plakken. Maar ja, volwassenen weten zoveel meer dan kinderen – soms tenminste. Zullen we eens een paar van die vragen lezen? Voor mij is het een bevestiging dat sommige van mijn vragen nog steeds leven. Beste God, Ik weet denk ik wel waar de baby’tjes vandaan komen. Uit de buiken van de mamma’s en de pappa’s hebben ze erin gedaan. Waar zaten ze daar voor? Bewaart u ze in de hemel? Hoe komen ze dan hier? Moet u eerst voor ze allemaal zorgen? Wilt u a.u.b. al mijn vragen beantwoorden? Ik denk altijd aan u, Laura. Het eerste gedeelte van het briefje is mij ondertussen wel duidelijk. De laatste zinnen zouden van mij kunnen zijn. Wat heb ik nog veel vragen. Ja, en ik denk ook vaak aan God. Misschien ook doordat je bij het ouder worden er meer tijd voor hebt. Floor stipt iets aan wat herkenbaar is. Luister. Beste God, Bedankt voor het broertje maar waar ik eigenlijk om gevraagt hat was een hondje. Ik heb onlangs op een mannendag meegedaan aan een Workshop ‘ Vrede met onverhoorde gebeden?’. Ik noteerde: ‘onverhoorde gebeden blijven langer hangen. Je voelt je afgewezen en dat doet zeer. We vergeten echter dat God meer dan driekwart van onze gebeden wel verhoort.’ De spreker probeerde, aan de hand van verschillende Bijbelteksten, ons duidelijk te maken, of er een oorzaak voor aan te wijzen is. Wij kunnen God niet altijd narekenen. Zoals de vader van Floor het waarschijnlijk beter vond om bij de baby geen hond aan te schaffen. Léonie heeft moeite met pijn en lijden. Zij betrekt het op haar eigen kleine wereld. Wij vaak op die van ons. Zij schrijft: Beste God Ik Wou dat u Zorgde dat mensen niet zo gauw stuk gingen. Ik had laatst drie hechtingen nodig. Ja, en dan zijn daar al die veranderingen in de kerk. Het orgel is soms vervangen door een band. De dominee is niet meer in het zwart. Opwekking in plaats van psalmen. Kan dit allemaal wel? Rosemarieke had, ondanks haar jonge leeftijd het gevoel, dat het er in de kerk eerbiedig aan toe moet gaan. Hoor haar vraag: Beste God, Ik was naar een trouwerij en die mensen kusten elkaar in de kerk. Mag dat wel? Zal dit komen dat ze van huis uit meekreeg, dat als je in de kerk zit, je bij de Koning op bezoek bent. En bij de Koning, God, passen daar wel heel gewone dingen bij? Zoals zoenen in de kerk? Maar Renée heeft een heel ander Godsbeeld. Beste God. Let zondag in de kerk a.u.b. even op. Dan laat ik u mijn nieuwe schoenen zien. Zijn eigen aardse vader had waarschijnlijk gezegd dat het vette schoenen waren. Ja, en dan ben je zo trots dat je ze ook aan je Hemelse Vader wilt laten zien. Ja toch! Wat is de moraal van dit verhaal? Dat ik dit schrijf omdat er nog een vette rekening van de tandarts ligt, die nog betaald moet worden? En dat ik voor dit schrijven een kleine vergoeding krijg, bij publicatie? Nee, want de rekening is jaren geleden betaald, zoals ouders vaker doen. Maar het viel mij op, dat vragen bij het ouder worden veranderen, maar dat ze wel blijven.
De vakantietijd is voorbij. Wij zijn dit jaar in Nederland gebleven. Een weekje hier, een weekje daar. Toch wilden we als afsluiting nog graag even naar zee. Walcheren, is dan ons favoriet plekje. We troffen het, we hadden enkele mooie stranddagen. Zo liepen we daar samen, mijn vrouw en ik, langs de vloedlijn. Op het zachte zand lagen mensen zich te kleuren. Want je wilt toch wel bruin naar huis nietwaar? Al lopend schoot ineens iets te binnen. Het is al weer jaren geleden. Ik schreef een verhaal over het strandleven. Je ziet mensen om en om draaien. Zich insmeren en dan weer gaan liggen. Ze zijn pas gelukkig als ze een bepaalde tint opgedaan hebben, om eenmaal weer thuis na het journaal tegen elkaar te zeggen: ‘Wat zoeken al die bruine mensen hier toch?’ Twee dagen, nadat de column in de krant geplaatst was, stapte een licht getinte man van ongeveer zestig jaar oud, onze zaak binnen. Zonder inleiding begon hij: ‘Meneeer… meneeeer, ik heb veel respect voor u.’ Ik trok mijn wenkbrauwen op en vroeg hem, waar ik dat aan te danken had. Hij antwoordde: ’Omdat u in uw verhaal het voor ons bruine mensen hebt opgenomen. Daarom meneer! Heel dapper, meneeeer.` Wat ik gewoon als een woordspeling had bedoeld, had hij letterlijk opgevat. Vriendschap werd hierbij gesloten. Als hij langs de winkel liep en mij zag, groette hij met een brede armzwaai. En zijn vrouw schonk me daarbij haar warme glimlach. Toen de krant door een fusie in andere handen kwam, verdween ook mijn column. Mijn ´vriend´ zocht me opnieuw op en vroeg waarom ik niet meer schreef. Ik vertelde hem dat dit door de fusie kwam, maar daar wilde hij niet aan. Zijn commentaar was duidelijk. ‘Nee meneeer, dat komt omdat u het ooit eens voor ons bruine mensen hebt opgenomen. Zeker weten.’ Jaren gingen voorbij. De vrouw van mijn ‘vriend’ leeft niet meer. Dat heeft hij, met tranen in zijn ogen, mij verteld. Ook de zaak bestaat niet meer en mijn vriend? Waarschijnlijk ook niet. Dit alles kwam weer boven bij het zien van het journaal , die avond. Honderden bootvluchtelingen proberen een betere toekomst te vinden. Mensen uit oorlogsgebieden, christenen en niet christenen, ontvluchten hun land. Beelden van strijders, die zonder reserve iemands hoofd afsnijden, bereiken mij via het journaal. Bruine en zwarte mensen, na een niet voor te stellen tocht, bereiken uitgeput Europa. Ogen, dof van ellende, kijken me aan. Ik probeer, door een andere zender op te zoeken, aan de beelden te ontsnappen. Het lukt maar gedeeltelijk. Als het bedtijd is, ga ik de trap op naar boven. Drie slaapkamers in onze woning staan leeg. De kinderen zijn allemaal uitgevlogen. De andere slaapkamer is voor ons. Een slaapkamer, groter dan het verblijf waar vluchtelingen met een heel gezin in verblijven. Mijn geweten knaagt, maar ik weet de oplossing niet. Wat kan ik doen? Moet ik wat doen? Bidden misschien? Bruine mensen, wat zoeken ze hier? Zou het voor velen niet een plek zijn, waar ze rust kunnen vinden? Niet bang hoeven te zijn? Een plekje waar liefde en niet de haat de boventoon voert?
Lopen mensen thuis hun buren voorbij zonder te groeten, op een camping ligt dit anders. Misschien omdat je territorium niet groter is dan een paar vierkante meters. Afgeschermd door een klein haagje of windscherm. Na een week op de camping te hebben gestaan, vertrokken onze buren. We weten waar hij werkt en hoe zij in het leven staat. Een dag later had een omgebouwde bus zich naast onze caravan genesteld. Toen ik het water in het reservoir in de caravan wilde bijvullen, groette ik de nieuwe buurman. Hij groette terug en ik wilde het hierbij laten, omdat het nummerbord van de bus aangaf dat deze uit Duitsland kwam. En aangezien ik na de lagere school geen talen in mijn pakket had zitten, spreek ik niet de taal van over de grens. Echter, de man wilde wel een praatje maken. Hij was bezig de schotelantenne in te stellen en dat was ‘schwierig’. Ik knikte en mompelde iets van Zeitung die ik las, dus geen tv aan boord. Dit alles gaf stof voor een paar opmerkingen over en weer. Hij maakte me duidelijk dat hij alleen was, samen met de hond. De camper was van zijn zoon geweest die op 43 jarige leeftijd was gestorven. Die had hem zelf gebouwd. Een gevoel van meeleven/medelijden bekroop me. Zo jong al je kind verliezen. Uit eigen ervaring weet ik hoe dit voelt. De buurman vertelde me verder dat zijn vrouw vorig jaar was gestorven. Krebs, kanker. Na vijftien jaar onder medische behandeling te zijn geweest, was het Schluss, over. Ja, en dan wil je wat zeggen. Herkent u dat? Dat is het eerste wat vaak naar boven komt. Je moet toch iets zeggen! Waarom eigenlijk? Valt er wat te zeggen? Is troost in woorden te vangen? En helemaal, wat zeg je als Duits voor jou een vreemde taal is? Ik trok lichtelijk met mijn schouders en zei zachtjes:’Gottes Will?’ Maar als hij mijn gedachten had kunnen lezen, had hij daar de vraagtekens duidelijk bij kunnen zien staan. Gott? Nee daar geloofde hij niet meer in. En als ik, omdat ik Gods naam noemde, in de hemel zou komen, dan hij zeker. Hij deed geen mens kwaad. Had alleen maar veel verdriet en woonde in een groot huis dat leeg aanvoelde. Daarom ging hij met vakantie. Weg van de herinneringen. Weg van de foto waarop zijn vrouw hem vanaf het bijzettafeltje aankeek. Of de hond, die van zijn zoon was geweest, het gesprek volgde weet ik niet. Maar ineens blafte hij. En ik? Ik wilde iets zeggen. Iets over Jezus. Over een nieuwe aarde, waar geen schotelantennes nodig zijn om iets vanuit het luchtruim op te vangen. Maar ik had er geen ‘Duitse’ woorden voor. Misschien maar goed ook. Hoe vaak hebben woorden hoe goed bedoeld ook, hun uitwerking gemist. Troost, echte troost, wie heeft ze paraat?En wie kan ze met een ander delen? Misschien is het goed als je eens geen woorden hebt.
We waren die morgen al vroeg van huis gegaan. Samen met anderen zouden we voorlichting gaan geven over de Elisabeth(bode). Een gezelschap van ongeveer zestig personen, zou naar onze uiteenzetting komen luisteren. Allemaal zestig- plus en ouder. Ieder had zijn eigen aandeel in het gebeuren. Het mijne bestond uit het vertellen van een paar columns. Ik had thuis enkele verhalen opgezocht, waarvan ik dacht, dat ze die leuk zouden vinden. Een verhaal over een dominee die moeite had om aan de weet te komen, of hij het op hem uitgebrachte beroep moest aannemen. Iets over mijn eigen jeugd. Oude mensen vinden, dacht ik, verhalen over vroeger wel leuk. Ik durfde een verhaal over mijn vrouw, omdat ze er niet bij was, daar wel te vertellen. Nu, zo dacht ik, had ik wel een goede mengeling van gebeurtenissen op papier staan. Eenmaal aangekomen, keek ik de zaal in. Mensen zaten al gezellig met elkaar te praten. De nieuw binnenkomenden werden begroet. De mensen kwamen gewoontegetrouw eenmaal in de maand bij elkaar. Ik voelde me hier en daar opgenomen, bekeken zeg maar. Voelde blikken zeggen: ‘Zou dat die spreker zijn? Hij zag er niet echt oud uit, zou hij ons leven begrijpen? We zullen het afwachten.’ Om aan de blikken te ontsnappen, ging ik even bij de voordeur staan. Aan de andere kant werd er zachtjes aan getrokken. Ik hielp mee en even later stond een oude man, leunend op zijn rollator, voor mij. Aan zijn neus hing een grote druppel. Geen wonder, want de wind was koud en guur. ‘Wees welkom’, zei ik. Het oude hoofd keek me aan, wachtte even en sprak: ’Ik ben net wakker. Lag op de bank te slapen, maar ik ben er.’ ’Fijn’, zei ik. Opnieuw nam de man mij op. Keek me zwijgend aan, alsof hij wilde meten of ik zijn gevoelens of gedachtegang zou kunnen volgen. Toen: ‘de eenzaamheid dat kwelt mij, meneer. Ik heb een versleten knie. Mijn hart slaat wel eens over. Mijn longen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Overal zijn medicijnen voor te krijgen, maar niet voor eenzaamheid meneer.’ De drup viel van zijn neus, en belandde op zijn schoen. Maar hij merkte het niet. Ik keek naar zijn witte haar, dat ongekamd omhoog piekte. Wat moet je zeggen? ‘Ik denk’, zei ik, ‘dat je eerst zelf zoiets mee moet maken om te weten hoe dit is. Mijn woorden vielen on goede aarde. Ik zag het aan zijn gezicht. Hoe vaak proberen we een ander niet op te beuren met opmerkingen, zoals: u kunt nog… en er zijn mensen… Maar wie weet wat het is om ’s morgens tegen de kraan een paar woorden te wisselen. Gewoon om te horen dat je stem het nog doet. Of tegen je eigen spiegelbeeld even goedemorgen te zeggen: ‘Zo, ben jij ook weer wakker? Je ziet er niet uit man!’ ‘Eenzaamheid is een gevoel dat altijd alleen komt’, hoorde ik ooit iemand zeggen.’ Ik denk dat dit waar is. Toen het mijn beurt was, voor mijn verhalen, keek ik naar de ‘eenzame’ man voor mij. Ik zag zijn ogen oplichten, toen ik hem meenam in mijn verhaal. Hij moest bijna lachen toen hij hoorde hoe onbeholpen ik ooit was. Toen we in een verhaal aangekomen waren, bij een oude vrouw, en wij met elkaar om haar sterfbed stonden, zag ik opnieuw een drup aan zijn neus hangen. Het kon niet vanwege de kou zijn. Maar wie kent de weg van een traan, op weg naar beneden? Bij het verlaten van de zaal schudde de oude man mij de hand. ‘Was goed om er even uit te zijn’, zei hij.
Hoe kwamen ze er op? De kinderen. Ze wilden iets geven als aandenken aan ons vijftigjarig huwelijks jubileum. In mijn fantasie zag ik ze bij elkaar zitten. Een fietsendrager voor op de auto? Een keukenapparaat voor moeder misschien? Nee, ook niet. Een weekend in een klooster? Gelach. Pappa misschien, maar mamma? Het werd een combinatie van klooster en kasteel. Vlakbij Doetinchem ligt het kasteel Slangenburg. Met op loopafstand de St. Willibrordsabdij. We zijn gegaan. Die dag, op weg naar het kasteel, hangen mistflarden over de weg en over de weilanden. Een reiger valt weg in het landschap. De begroeting op het kasteel was gastvrij. De kamer groot, met schilderijen aan de muur en aan het plafond. De afbeeldingen laten iets zien van het leven in vroegere tijden. Het gezelschap in het kasteel was divers. Ouderen, jongeren, werkenden en die van hun pensioen genoten. Er zijn er die voor de rust of voor de omgeving kwamen. Anderen wilden er gewoon even uit. Een echtpaar, zestig jaar getrouwd, wilde hier hun jubileum vieren. Het frêle bruidje, je durfde haar niet bij haar schouders pakken, bang dat er iets losliet, genoot van de mensen om haar heen. De bruidegom, over de negentig, sloot snel vriendschap met mij. Hij hield ook van een goed glas wijn. Het eten werd gezamenlijk gedaan. Diegenen die het wilden, konden de laatste viering, dagsluiting, in de abdij meemaken. De wandeling duurde ongeveer 20 minuten. De weg naar de abdij liep door het bos. In het donker twinkelden de sterren ons massaal toe. De monnikken, behorend tot de orde van de Benedictijnen, werden na de tweede wereldoorlog ondergebracht in het kasteel waar wij logeerden. Maar men wilden een eigen onderkomen hebben. Van afgekeurde straatklinkers werd de Abdij gebouwd. Steen voor steen, zonder vakkennis, verrees onder zingen en gebed het gebouw. Nu worden er in de Abdij al meer dan vijftig jaren diensten gehouden. Zeven maal per dag. De eerste om 6.15 uur de laatste om 20.30 uur. De diensten verlopen volgens vaste patronen. Zodra de klok begint te luiden komen monniken één voor één, in zwarte pij getooid, naar binnen. Ze maken een kniebuiging en gaan zitten. Men keert zich tot God in alle stilte om daarna met de dienst, gezongen liederen, aan te vangen. Niet alles is even duidelijk voor een nietKatholiek. Maar de eenvoud, de rust, die uit het gebeuren straalt, is verkwikkend voor ieders hart en ziel. De andere dag gingen we opnieuw. Nu bij daglicht. De kerkzaal lag er verlaten bij. We keken naar het eenvoudige onderkomen. Geen schilderijen aan de wanden. Geen versiering. Geen groot Maria beeld. Niets van dat alles. Dan, als uit het niets, verscheen er een monnik. Dat was mijn kans. Want er waren tijdens de dienst vragen naar boven gekomen. ‘Beste monnik,’ vroeg ik, ‘mag ik u iets vragen?’ Het was geen probleem. Hij maakte even tijd. Ik vroeg hem of hij dichterbij God leefde dan ik. Zijn hele dag bestond toch uit bidden, zingen, en toewijding. Het bleek geenszins het geval te zijn. De oude monnik, een Vlaming, legde me uit, dat zij, die in het klooster leefden ook hun tekorten en fouten hadden. Het is meer een gevolg van een keuze, vat gij. Hij had gekozen voor dit leven, een ander voor een gezin. Nee, ge moet wel met de beide voetjes op de grond blijven staan. Ook monniken blijven mensen. ‘Ontmoedigt het u niet dat er steeds minder mensen zich afhankelijk van God voelen?’, vroeg ik. ‘Hoe zal God daarover oordelen?’ De monnik streek zich door zijn baard en dacht even na. Wel allé, manneke, ieder mens komt aan het eind van zijn leven voor de vraag te staan. De vraag naar wat achter de horizon ligt. En als er ook maar een heel klein scheurtje in zo’n hart te vinden is, zal Jezus binnenstappen. Vat gij? Terug naar het kasteel waar we logeren, lopend onder de oude eiken- en beukenbomen, overdacht ik het gesprek met de oude monnik. Ik, opgegroeid met een geopende Bijbel en de catechismus. Zijn woorden bleven hangen. Een scheurtje? Zou het waar zijn? De volgende avond liepen we, samen met anderen, nog één keer de weg door het bos, naar de abdij. Opnieuw laat ik me meenemen in de stilte, de rust. De voetstappen van de monniken klonken mij bijna eerbiedig in de oren. Zonder haast ging men zitten. De stilte werd doorbroken, door iemand die zijn neus snoot. Het klonk werelds. Na even gewacht te hebben werden psalmen en gebeden gezongen. Hun zingen was zuiver. Het bleef even onder het dak van het gebouw hangen om daarna naar Boven te verdwijnen. Na het zingen, begon de klok te luiden en verdwenen de monniken één voor één, na geknield te hebben, naar hun verblijven. Als de monnik met zijn witte baard langs mij heen schuifelt, fluister ik hem zachtjes toe: ‘Er zit een scheurtje in mijn hart.’ Er trok een lichte glimlach over het gezicht van de monnik. Hij weet als geen ander, dat God geduld heeft met mensen die Hem zoeken.
In onze kerken is het, voor zover ik het me herinneren kan, het de gewoonte dat de Wet, de tien woorden van het Verbond, in de dienst gelezen wordt. Ik heb me wel eens afgevraagd, als het eens niet zou zouden we het opmerken? Gewoontes hebben namelijk de neiging om bij langdurig gebruik, zonder diepgang, beleefd te worden. Het gaat zomaar over de mensen heen. Ik kan me nog het verhaal herinneren van een gescheiden moeder en haar dochtertje. Toen haar dochtertje Elise voor het eerst uit school kwam, vroeg haar moeder: ‘Wat heb je gedaan op school?’ Elise vertelde: ‘Gekleurd enne enne met poppen gespeeld.’ ‘Mooi’, zei moeder. Ze vroeg niet hoe de pop heette en ook niet wat ze gekleurd had. Ook de volgende dag niet en de dag daarna. Begint u al nattigheid te voelen? Inderdaad, het was elke dag hetzelfde verhaal; gekleurd en enne met de poppen gespeeld. Die woensdagmiddag. Elise speelde buiten met een vriendinnetje. Toen het zachtjes begon te miezeren, riep Elise’s moeder: Elise…Elise… Ze antwoordde: Gekleurd enne… Aan dit verhaal moest ik denken toen ik in een kerkblad van veertig jaar terug iets las over de voorlezing van de wet. De schrijver was er voorstander van om de wetslezing af te wisselen, met af en toe een ander Bijbelgedeelte. Hij formuleerde het als volgt: ‘Want al die varianten vormen schijnwerpers op de onveranderlijkheid van Gods genade, die in eeuwigheid dezelfde blijft.’ Taal van die tijd, maar de bedoeling is duidelijk. Hij probeerde dit in een artikel het kerkvolk voor te houden. Met waarschijnlijk voorbeelden, die toen herkenbaar waren. Maar daar was niet iedereen van gediend. Post bereikte hem zodra het kerkblad verschenen was: Geachte Broeder, Wanneer u de wekelijkse wetslezing een versleten grammofoonplaat vindt, is dat uw zaak. Dat moet u persoonlijk maar met de Heere uitmaken. U moet echter niet generaliseren. Ik zie de wetslezing heel anders, en daarom doet u mij pijn met dit geschrijf. En iemand pijn doen is zonde. Of is dit ook al ouderwets? Ook na mijn tweede vrijmaking gevoel ik in ’t geheel geen behoefte om nu alle oude gebruiken maar weg te doen. Deze vernieuwingsdrang is gevaarlijk in ons kerkelijk leven. Laten we elkander in liefde blijven vasthouden. Met broedergroet… Natuurlijk was ik benieuwd naar het antwoord. Hooggeachte Heer en Broeder Het spijt me oprecht wanneer ik u in mijn vorige artikel bezeerd heb, Dat was allerminst de bedoeling.- Eerst een detail van uw brief. ‘Iemand pijn doen is zonde’, zegt u. En dat ‘pijn doen’ blijkt nader daarin te bestaan: een andere mening hebben dan u. De constructie ligt onontkoombaar voor de hand: een andere mening hebben dan u, en daarvan blijk geven, is zonde. Meent u dat werkelijk?- Het lag voor de hand dat de antwoordschrijver die gedachtegang afweerde. Daar ging hij op door, zichzelf rechtvaardigend, dat hij niet de eerste was die de wetslezing wilde variëren. Ene Helenius de Cock, was hem al een eeuw in het voren met dit streven. (Ik schrijf dit over zonder te controleren.) Maar het slot van zijn antwoordbrief wil ik u niet onthouden: Maar… u hebt zich twee vrijmakingen getroost; u denkt toch niet dat de huidige kerkjeugd ook maar aan één vrijmaking begint. Mijn vrouw vraagt wel eens: wat voor zin heeft dat nu om al die oude kerkbladen gaan zitten lezen. Ik zei haar: soms blijven mijn gedachten hangen bij een stukje geschiedenis. Toen die volgende zondag de predikant sprak: ‘Ik lees u vanmorgen Gods geboden voor zoals dat vertaald is in de brief van de Galaten’, trok er een trek van herkenning over mijn gezicht.
Ooit kom je jezelf tegen
Kreta is het grootste eiland van Griekenland. Gewild bij vakantiegangers. Geen wonder. Er is zoveel moois op dit éne eiland te zien. Steile kusten, afgewisseld door kleine baaien. Tussen de bergen in enkele prachtige vlaktes. De bevolking kwam gastvrij over. Ik, gelukkig mens, bracht er een week door met mijn vrouw en vrienden. Het gaf mij een goed gevoel. Zo was ik daadwerkelijk bezig om de ‘arme’ bevolking en de economie een klein beetje te steunen. Onze excursieverkoper, een jonge Vlaming, zei: ‘ Kreta bezoeken, zonder de Samariakloof gelopen te hebben, is geen echte vakantie. Jullie zullen verrukt zijn van alle schoons dat jullie op deze tocht van zeventien kilometer zullen zien.’ Ik zag de ogen van mijn vrienden glimmen. Ze houden van wandelen en hardlopen. Dit was onze kans. Maar ik vroeg nog even voor de zekerheid: ‘Stel dat….?’ ‘Geen probleem meneerke, ge kunt op een ezel de tocht afmaken.’ Twee dagen later. Zonder uitgeslapen te zijn, stonden we klaar voor de bus. De maan moest nog plaatsmaken voor de zon. Het was een flink eind reizen naar de ingang van de kloof. Konden we gelijk iets van het eiland zien. Nee, dus. Het zachte wiegen van de bus en de eentonige stem van de gids zorgden ervoor dat ik een stuk van de reis miste. Maar niet getreurd, fris zou ik aan de tocht beginnen. Zeventien kilometer, afdalend van een hoogte van 1300 meter. Zeker, geen kattenpis. Trapsgewijs daalden we de eerste anderhalve kilometer naar de kapel Agios Nikolaos. Bijna bij de kapel aangekomen, dacht ik eerst dat ik door muggen gestoken was. Mijn kuiten prikkelden, en soms had ik het gevoel dat de banden in mijn knieën van elastiek waren. Ze knikten zomaar naar voren onder het lopen. Toen ik even stil stond om het zweet uit mijn ogen te wrijven, begonnen mijn benen de Radetzky mars van Johann Strauss te spelen. Onze gids, die ons achterop was gelopen, vroeg: ‘Gaat het? ’ ‘Ik heb wel eens vaker een eindje gewandeld’, antwoordde ik. Ik wist dat we bij de volgende halte even mochten rusten. Dus zette ik manmoedig de pas er weer in. Toen ik, eerlijk is eerlijk, met hulp van vrienden, Samaria had bereikt- we waren nu halverwege- bestonden mijn benen alleen nog maar uit kramp. Onze gids overhandigde mij een tube ‘wonder’ zalf, dat ik op mijn kuiten smeerde. Maar misschien was mijn geloof niet groot genoeg. Het werkte niet. Ze vond trouwens dat ik, mijn leeftijd in acht genomen, het goed deed. Toen de gids uit het gezicht verdwenen was, strompelde ik op de bodem van de kloof. De rivier moesten we verschillende malen oversteken. Via stenen die net boven het water uitstaken en de neiging hadden te wiebelen als je daar op ging staan, bereikte ik de overkant. Om na honderd meter hetzelfde in omgekeerde volgorde weer te doen. Toen ik voor de vijfde maal de beek moest oversteken wilde ik graag even Filippus uit het boek Handelingen zijn. Zo uit de kloof, naar het strand. Even later ging een nog jonge vrouw, zittend op een ezel, ons voorbij. De vrouw keek wezenloos voor zich uit. Het gaf mij even weer nieuwe moed. Al zou ik het kruipend moeten volbrengen, dat zou me niet gebeuren. We waren ondertussen in het smalste deel van de kloof aangekomen. De wanden waren driehonderd meter hoog. De kloof was nog maar drie meter breed. Daardoor kreeg de zon haast geen gelegenheid om naar binnen te schijnen. Maar ik merkte het niet. Ik zag alleen maar stenen. Het leek alsof ze bij elke stap die ik deed, steeds groter werden. En onstabieler. Ineens kwamen woorden van een lied bij mij naar binnen. ‘Met gesloten ogen, loop ik naar het onbekende land.’ Ik deed één oog dicht en…. Gelukkig dat mijn vriend naast me mij vastpakte, anders was het niet goed gegaan.
Later, weer thuis, las ik in de reisgids, dat we onderweg het oude dorp Agia Roumeli gepasseerd moesten hebben. Ik had het niet vernomen. Alleen maar naar de grond gekeken. Toen we zeven uur, aan een stuk gelopen hadden, bereikten we de uitgang van de kloof. Nog drie kilometer. Maar gelukkig, vierhonderd meter verderop, stond een busje te wachten, dat ons verder zou vervoeren. Over die vierhonderd meter deed ik nog een dik kwartier. Vijf minuten later stonden we bij de zee. De zon wierp haar laatste stralen over de golfjes. Gelukkig stond er een klein hotelletje. Daar hoorden we, dat de boot die ons verder had moeten brengen naar de bus, een uur geleden vertrokken was. Ik kon wel janken. Had ik me daarvoor afgebeuld? Even later achter een groot glas bier, hoorden we dat dit vaker voorkwam. ‘Ja, ieder mens komt vroeg of laat, zichzelf tegen’, zei de hoteleigenaar. Ik knikte. Maar het geldt ook voor Grieken.
Het is een ‘rare’ gewoonte van mij om soms een artikel dat ik lees en me raakt, uit te knippen en te bewaren. Waarvoor? Ik weet het niet. Soms krijg je later weer onder ogen, en weet je niet eens meer waar het verhaal vandaan komt. Wat heeft je toen geraakt? Een dominee zat op een morgen in zijn studeerkamer aan zijn preek te werken toen de telefoon ging. Een vrouwenstem verzocht hem, of hij bij haar vader langs wilde gaan. Hij was erg ziek en volgens de dokter zou hij niet lang meer te leven hebben. Of de dominee met hem wilde bidden, was de vraag. Dezelfde middag is hij gegaan. De oude man lag in bed. Naast zijn bed stond een lege stoel. ‘Ik zie dat u mij verwacht,’ opende de predikant het gesprek. ’Nee’, sprak de man, wie bent u?’ ‘Ik ben uw predikant’, antwoordde de dominee. ‘En ik kom om met u te bidden.’ ‘Bidden’, prevelde de oude man, ‘weet u, ik wist nooit goed hoe je dat moet doen. De vorige dominee had het er wel eens over, maar ik snapte er niets van, en deed het ook niet meer. Tot een week geleden een oude vriend van mij op bezoek kwam en tegen mij zei: ‘Zet maar een lege stoel naast je bed. Denk maar dat Jezus daar op zit en vertel hem alles wat je op je hart hebt. Ik heb het geprobeerd en ik doe het elke dag wel een paar keer. Maar ik pas wel op dat mijn dochter het niet ziet, ze zou kunnen gaan denken, dat ik niet goed bij mijn hoofd ben.’ De dominee werd ontroerd door het verhaal. Hij bad met de oude man en keerde terug naar zijn studeerkamer. De preek die hij aan het maken was, schoof hij terzijde. Het was hem duidelijk waar de komende zondag de preek over zou gaan. Over bidden, natuurlijk. De middag was nog niet helemaal voorbij toen hij opnieuw gestoord werd door de telefoon. Het was dezelfde vrouw die hem die morgen had gebeld. Ze deelde de dominee mee dat haar vader was gestorven. ‘Is hij stilletjes en in vrede heengegaan? ’, vroeg de predikant. De jonge vrouw vertelde hem het volgende. ‘Ik was in de keuken bezig met het klaarmaken van de maaltijd. Ik had even bij hem gekeken. Het leek alsof hij sliep. Hij had zijn ogen gesloten. Toen ik een uur later weer ging kijken, lag hij half buiten bed. Met zijn hoofd bijna op de stoel. Die wilde hij de laatste week naast zijn bed hebben staan. ‘Ik heb me afgevraagd waarom? En wilde hij uit bed, en waar naar toe?’ De dominee zweeg en sprak toen: ’ik kom morgen even bij u langs.’ Die komende zondag was het thema van de preek: ‘Bidden, met een stoel naast je bed.’
Kent u dat gevoel? Je praat met een medechristen, en je krijgt het gevoel dat je van alle kanten tekort schiet. Die ander doet aan stille tijd. Of vast veertig dagen. In alles betrekken die de Heer erbij en krijgen dan ook antwoordt. Ik ken een jonge man die graag via sport wilde evangeliseren in het buitenland. Hij bad en kreeg op zijn hart, dat God dit een goed plan vond. Een poosje geleden sprak ik iemand die mij vertelde, dat als ze ’s morgens als de kinderen naar school waren, in de Bijbel las, ze merkte dat Jezus naast haar zat. Op weg naar een spreekbeurt, ergens aan de kust, kwam het gesprek op deze dingen. Gek eigenlijk, in de beslotenheid van een auto, terwijl de banden zoevend over het wegdek glijden, lijkt het net alsof je ’schaamtegevoel’ een beetje voorbij bent. Je hoeft elkaar niet in de ogen te kijken. Terwijl het landschap aan je voorbij trekt, probeer je iets van je gevoelens onder woorden te brengen. Of het verder gaat, ligt mee aan de medereiziger. Als dat iemand is, die God, oneerbiedig gezegd in de broekzak heeft, loopt het gesprek dood. Zo niet, dan… ‘Weet je, ik zou het wel willen. Een stem die ’s nacht tot je spreekt en zegt: ga maar solliciteren. Vertrouw er maar op dat je die baan krijgt. Of wees maar niet bezorgd, die pijn in je ellenboog, heeft niets met een gevreesde ziekte te maken. Maar het gebeurt niet.’ De ruiterwisser van de auto beweegt ineens, omdat er een paar spatjes op de ruit vallen, automatisch in de veegstand. Hij zwiept een paar keer heen en weer, en komt weer tot rust. ‘Wil je dan door God de weg voor geschreven krijgen? Waar blijft dan je eigen verantwoordelijkheid?’ vraagt de ander ‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar…’ ‘Weet je’, hoor ik,‘ ík heb niet zo veel te vragen. Ik heb veel meer redenen om te danken. Wij hebben het thuis goed. Geen financiële zorgen. Nee, aan vragen kom ik niet veel toe. Ik heb zoveel om te danken.’ Misschien ligt het wel aan mijn karakter. Ergens heb ik het gevoel dat er meer moet zijn. Het is niet het een of ander. Niet zwart of wit. Al wegdromend in de auto schiet me het verhaal van de man te binnen. Hij zat erg krap bij kas. Maar had de gewoonte om alles aan God voor te leggen. Zo ook die middag toen hij op het perron liep en wachtte op de aankomst van de trein. Al lopende biddend, zag hij ineens een briefje van twintig euro op het perron liggen. Hij raapte het op en zag dat het echt was. Stak hij in zijn zak en zei: ‘Prijs de Heer. Dank u wel.’ ‘Toen ik het verhaal hoorde, was ik even in de war. Zou God zo werken? Niet te geloven zeg! Maar eenmaal thuis kwamen de twijfels bij mij naar boven. Als je iets vindt, wat niet van jou is, moet je dat dan zomaar in de zak steken? Kijk dat bedoel ik nu. Moet ik bidden, als ik hoofdpijn heb, of kan ik beter een paracetamol nemen? Hoe kom ik er achter wat Gods plan in mijn leven is. Vindt u het gek, dat ik wel eens een engel bij mijn bed wil zien. Je weet wel, een boodschapper van God die zegt: Werk en leef maar rustig in vertrouwen verder. Want God houdt van je. Zou het zo kunnen zijn, dat het zoeken naar geborgenheid iets is, wat God zelf in de mens gelegd heeft?
Kent u ze? Oude mensen, die het leven geproefd hebben, en niet verbitterd zijn? Ik zat tegenover hem. De koffie had hijzelf gezet. ’t Was niet moeilijk, zei hij. Expreskoffie of zo, noemde hij het. Op mijn vraag, of hij de veranderingen in maatschappij en kerk een beetje aankon, vertelde hij mij de volgende anekdote. De kerk waarvan hij in zijn jongere jaren lid was geweest, had geen eigen kerkgebouw. De gemeente was ook niet groot. Er waren toen ook al mensen die precies wisten wat wel en niet deugde. Wat God goed vond en wat Hij verbood. Ze kerkten in een gebouwtje waar na hun dienst een kerk van een ‘lichtere’ dimensie vergaderde. Dat bleek uit het feit dat er bloemen bij het spreekgestoelte stonden. Dat gaf in hun gemeente een lichte reuring. Bloemen in de kerk? Kon dat wel? Zag de een in de bloemen God als Schepper van alle moois, een ander zag er het eigenmachtig optreden in van de mens, die de dienst aan God op eigen wijze wilde inrichten. Bloemen in huis, dat is wat anders. En een man die van zijn vrouw houdt en voor haar een bos bloemen koopt, is prima. Maar niet in de kerk. Onze oude broeder was het er niet mee eens, maar legde zich bij de feiten neer. De kerkenraad had een besluit genomen, klaar. Soms speelde de gedachte wel eens door zijn hoofd, om er toch, bij een speciale gelegenheid, eens een bosje bloemen neer te zetten. Maar daar bleef het bij. Je roept er alleen maar weerstanden mee op en als de tijd er rijp voor is, zal het ooit wel eens gebeuren, zonder dat een kerkenraadsbesluit herroepen wordt. Toen, jaren later. Het was op een feestelijke zondag. Twintig rode rozen stonden naast de katheder in de kerk te pronken. Nee, niet neergezet door de oude broeder, noch diens ezel of os. De oude emeritus-predikant, die voorging, keek met welbehagen naar het rood. Het deed hem denken aan het bloed eens vergoten. En de God der bloemen die de ontroering in de ogen van de oude dominee zag, was er blij mee. Daar kon je rustig amen op zeggen. Bloemen in de Bijbel, je komt ze overal tegen, zei de oude broeder. Ja, want Bijbelkennis bezat hij. Bij de tabernakel, werden er bloemen en bloemknoppen gesneden ter versiering. Het paleis van koning Salomo was versierd met palmtakken en bloemen. Het Hooglied zingt over de lelie o